In Memoriam kardinaal Willebrands
Dat kardinaal Willebrands een groot oecumenisch figuur was, is in de laatste dagen op verschillende manieren en in meerdere publicaties breed uitgemeten. Daarnaast zeggen commentatoren dat hij in het eigen land en zeker in de periode dat hij aartsbisschop was niet veel bereikt heeft. Daarbij wil ik een kanttekening maken. In eigen land kan hij, misschien is dat in wereldperspectief minder spectaculair, bogen op een kerkelijke toenadering die men aanvankelijk niet voor mogelijk hield. Toen het door Johannes XXIII aangekondigde concilie door de uitnodiging van waarnemers uit verschillende kerken een oecumenisch karakter kreeg, toog Willebrands ook naar Nederland. Daar bezocht hij op 13 juni 1962 de toenmalige oud-katholieke aartsbisschop van Utrecht, Andreas Rinkel. Deze was de voorzitter van de Internationale bisschoppenconferentie, het min of meer overkoepelende orgaan van de Oud-Katholieke Kerken. Hij sprak met Rinkel over de voorbereidingen van het Concilie en vroeg of men, als er een uitnodiging kwam, ook van oud-katholieke zijde waarnemers mocht verwachten. Rinkel overlegde met zijn medebisschoppen en berichtte Willebrands dat men positief tegenover een vertegenwoordiging stond.
Dit officiële contact vanuit het Vaticaan moet Rinkel zeker getroffen hebben. De verhoudingen tussen de Oud-Katholieke Kerken en de Rooms-Katholieke Kerk kenmerkten zich tot dan door een polemische afstand. Rinkel die niet ver van de Maliebaan woonde ontmoette op weg naar de brievenbus zo nu en dan zijn rooms katholieke collega. Men groette elkaar afstandelijk, een gesprek achtte men niet mogelijk. Dat was geen wonder: in oud-katholieke kring meende men van Rome niets goeds te kunnen verwachten. Historische pogingen tot herstel van gemeenschap strandden steeds op de onvoorwaardelijke aanvaarding van het pauselijk gezag. Bij het herstel van de hiërarchie in 1853 werd de Utrechtse kerk als een ‘quantité négligeable’ behandeld en dat zette zich voort in de voortvarende emancipatie van het rooms-katholieke volksdeel die vorm kreeg in een maatschappelijke ‘zuil’. De Utrechtse Kerk maakte na 1870 eveneens een ontwikkeling door dank zij de contacten met de nieuw ontstane kerken in Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk. De daar doorgevoerde hervormingen nam men in Nederland over zoals de invoering van de moedertaal in de eredienst, de grotere nadruk op vrijheid van geweten, de vertegenwoordiging van leken in een synode en de opheffing van het verplichte priestercelibaat. Oecumenisch oriënteerde men zich op de Anglicana en de Oosters Orthodoxie; men sloot zich aan bij de Geneefse Oecumene. Daar van dat alles geen sprake was in de min of meer als gesloten beschouwde Roomse kerk verwachtte men dan ook van die kant niet zoveel.
De open aard van het concilie kwam dan ook over als een donderslag bij heldere hemel en voor Rinkel, die reeds anglicaanse en orthodoxe hoogwaardigheidsbekleders over de drempel had gehad, moet de komst van Willebrands als vertegenwoordiger van het Vaticaan van historische betekenis zijn geweest.
Al spoedig bleek dat het Rome ernst was met de oecumenische toenadering die, zoals bekend, niet het minst werd gedragen door de overtuigende inzet van Willebrands. De oud-katholieke vertegenwoordigers werden met égards in Rome behandeld. Er volgden bij bisschopsverkiezingen geen banvloeken meer maar gelukwensen vanuit Rome. En het is ongetwijfeld aan Willebrands te danken dat na het Concilie in de verschillende Europese landen een dialoog Rome-Utrecht op gang kwam. Maar ook dat Rome daartoe de historische eis tot ondertekening van veroordelingen die men altijd als voorwaarde had gehandhaafd liet vallen. Dit werd in een liturgische bijeenkomst van de beide aartsbisschoppen op 7 november te Utrecht officieel bekend gemaakt. Voor het eerst zette de rooms-katholieke aartsbisschop een voet in de oud-katholieke kathedraal.
De gesprekken verliepen voorspoedig en men meende dat, ook al bleven er nog belangrijke verschillen, er voldoende overeenstemming was om te komen tot een communicatio in sacris analoog aan wat het Concilie ten aanzien van de Orthodoxe kerken mogelijk had gemaakt. De z.g. Zürcher Nota werd opgesteld waarin dit werd vastgesteld en omschreven. Voor de inwerkingtreding echter had men in de lokale rooms-katholieke kerken de instemming van Rome nodig. Men kon daartoe op de medewerking van Willebrands rekenen, immers de Nota werd in 1970 eerst door het Secretariaat van de Eenheid, daarna door de Oud-Katholieke Internationale Bisschoppenconferentie als basis voor de nieuwe verhouding aangenomen.
In Rome echter kwam het tot problemen zoals Willebrands aan mgr. Rinkel in 1971 meedeelt. Die problemen lagen niet bij zijn Secretariaat, maar bij de Congregatie voor de Geloofsleer, die op tal van punten opheldering nodig vindt. Het zal niet de eerste noch de laatste maal zijn dat Willebrands op zijn streven de relaties met niet roomse kerken te verbeteren de rem van de geloofscongregatie ervoer. Door die ervaringen heeft hij geleerd dat drie stappen voorwaarts vaak betekent twee stappen achterwaarts te moeten gaan om uiteindelijk je doel te bereiken. Hij heeft er geleerd oecumenisch geduld te oefenen en Romeinse diplomatie aan te wenden.
Tot aan 1974 blijft men bezwaren aanvoeren. Maar Willebrands geeft niet op en belegt met de rooms-katholieke deelnemers aan de dialoog speciale bijeenkomsten om de zaak niet vast te laten lopen. Hoe volhardend hij in zijn oecumenisch streven is, ook daar waar hij intern weerstand ondervindt, blijkt uit het feit dat hij om het beoogde doel te bereiken een nieuwe weg inslaat. Die van het pauselijk indult dat voor de Nederlandse situatie de invoering van de beoogde communicatio in sacris mogelijk moet maken. Daarbij had hij ook oog voor het oud-katholieke belang om wat in de ene Oud Katholieke Kerk werd toegestaan ook voor de andere te laten gelden. Rome mocht die kerken onderling niet tegen elkaar uitspelen.
In Nederland komt men door zijn toedoen langs die weg tot een Verklaring over de nieuwe relatie tussen beide kerken die een beperkte communicatio in sacris mogelijk moest maken. Mgr. Kok, opvolger van mgr. Rinkel en kardinaal Willebrands als aartsbisschop van Utrecht ondertekenden deze op 30 augustus 1980. Maar de verklaring werd nimmer van kracht: de kwestie bleef hangen, omdat men vanuit Rome bezwaren zag in de Duitse Oud-Katholieke Kerk. Kernprobleem was dat daar vaak vanwege de problemen met het verplichte celibaat vele voormalige rooms katholieke priesters pastoraal werkzaam waren en het ambt uitoefenden. Daar kwam bij dat wisseling op de zetel van Rome en op die van Utrecht het oecumenisch getij deed keren.
Door al deze ontwikkelingen verzandden de nationale dialogen. Mgr. Kok die hartelijke en vriendschappelijke betrekkingen met Willebrands onderhield en hem menigmaal trof bij gelegenheid van plechtigheden in Rome zoals de intronisatie van nieuwe pausen, stelt nu voor te komen tot een dialoog op internationaal niveau. Willebrands ondersteunt dat initiatief en in 1988 komt men in Bern tot een voorstel de dialoog op internationaal niveau voort te zetten. Daarin dient niet alleen de vraag naar het primaat aan de orde te komen, maar ook de ontwikkelingen in beider kerken – in oud-katholieke kerken speelde toen de vraag van de wijding van vrouwen – en hoe de zaak van de nieuwe verhouding en samenwerking tussen beide kerken weer vlot te trekken. Niet lang daarna trad Willebrands terug als hoofd van de Vaticaanse Raad voor de eenheid onder de christenen en volgde daarna op afstand de verdere ontwikkelingen. Spoedig merkte men in Nederland dat ook daar in het onderlinge contact een andere wind was gaan waaien. Ondanks dat kwam er na besprekingen met kardinaal Kasper in 2000 te Rome de beoogde internationale Commissie tot stand die in 2004 met haar werkzaamheden begon. In dat jaar 2000 ontmoetten Mgr. Glazemaker en ik kardinaal Willebrands die zich nog zeer bij de zaak betrokken voelde en zich erop verheugde dat de dialoog spoedig zou worden hernomen.
Kijkt men in het licht van Willebrands als oecumenicus terug dan moet men vaststellen dat het herstel van kerkelijke eenheid, het liefst op een concrete manier, hem zeer ter harte ging. Hij maakte daar geen onderscheid tussen groot of klein. Toen men hem eens vanuit het Duitse rooms-katholieke episcopaat erop wees dat het belangrijker was om met de lutheranen in zee te gaan dan met die kleine groep oud-katholieken zei hij dat het niet aankwam op de kwantiteit, maar op de kerkelijke kwaliteit. Hij zag in dat er een grote affiniteit tussen beide kerken bestond die wellicht daarom ook het voor sommigen moeilijk maakte om tot toenadering te komen.
In zijn streven moet hij zeker in Rome op weerstand zijn gestoten. Maar met taaie volharding en steeds zoekend naar nieuwe, ook diplomatieke wegen heeft hij het ideaal van de ene oecumenische kerk nooit opgegeven. Ook niet toen de ontwikkeling soms een andere kant opging dan die waarop hij hoopte en waarin hij geloofde. Zelf overtuigd rooms-katholiek, hij vond daarin zijn identiteit, zag hij de noodzaak in om samen met anderen op een open wijze op weg te gaan naar het herstel van gemeenschap. Daartoe dienden historische blokkades te worden opgeheven, maar ook de intern kerkelijke blokkades die hij met taaie volharding en prudent trachtte te slechten. En dat in een open, hartelijke en eenvoudige houding.
Het was dan ook vanzelfsprekend dat het oud-katholiek Utrechts kapittel besloot hem in 1996 het St. Maartenskruis toe te kennen dat tot dan toe alleen was uitgereikt aan de aartsbisschop van Canterbury en de Patriarch van Constantinopel.
Of er ooit nog in katholiek Nederland figuren van het signatuur van Willebrands zullen opstaan is te hopen. Maar zoals het er nu uitziet zal men naar ik vrees daar nog jaren op moeten wachten.
Jan Visser
Op dit moment zijn er nog geen bijdragen voor dit thema.