Hoe present zijn in de samenleving na de verzuiling?
Mini-symposium Piet van Hooijdonk 80 jaar: 29 augustus 2008.
Aanleiding
In de loop van het afgelopen studiejaar hadden we op de Faculteit Katholieke Theologie (FKT) de Australische exegeet John Collins op bezoek. Bart Koet kent hem goed en organiseerde dus een ontmoeting en pétit comité, om samen wat na te denken over zijn bevindingen. John Collins is namelijk wereldberoemd geworden vanwege zijn studie over de betekenis van de Griekse woordstam diak-, dus over de betekenis van woorden als diakonein, diakonos, diakonia. De grote ontdekking van Collins was, dat de eerste associatievelden van dit woord geen betrekking hebben op zoiets als liefhebbende zorg of slafelijke tafeldienst aan armen en verdrukten. Wat het woord precies betekent, moet telkens uit de context worden afgeleid, maar als gemiddelde van alle mogelijke betekenissen zou je zoiets kunnen nemen als: bemiddelen, verbinden. Bij Griekse symposia bekleedde de diakonos een erefunctie, waarvoor een flink bedrag was neergeteld, zij het natuurlijk minder dan voor de functie van de voorzitter. Soms bleek de diakonos iemand te zijn, die als tolk optrad of iemand die openbaringen duidde of dromen. Soms was de diakonos ambassadeur van een stad of van een groep, die de belangen van die stad of groep vertegenwoordigde bij de keizer of een andere hoogheid. Soms blijken diakonoi hogere hoffunctionarissen te zijn. Deze bevindingen blijken ook van belang, wanneer we het Nieuwe Testament gaan lezen. Om maar een voorbeeld te noemen, in Rom. 15,25 lezen we: “Op het ogenblik sta ik op het punt naar Jeruzalem te vertrekken ter ondersteuning van de heiligen.” De vertaling suggereert dat Paulus hier zegt, de heiligen te Jeruzalem te gaan ondersteunen en “ondersteuning” is dan hier de vertaling van het woord diakonia. Omdat dat door een collecte gebeurt, past het ook aardig bij het beeld van de helpende diaconie. Collins laat dan zien, dat het Grieks beter gelezen kan worden als: “Op het ogenblik sta ik op het punt naar Jeruzalem te vertrekken, als afgevaardigde van de heiligen.” De volgende zin luidt namelijk: “Want de gemeenten van Macedonië en Achaia hebben besloten een collecte te houden voor de armen onder de heiligen te Jeruzalem.” (Rom. 15,26). Het woord diakonia slaat dus niet op de ondersteuning, maar op Paulus’ rol als afgevaardigde van de kerken van Macedonië en Achaia.
Bij het groepje, dat in gesprek was met Collins, bevond zich ook Piet van Hooijdonk. Tijdens de discussie, die zich na de uiteenzetting van Collins ontspon, bleef mijn geachte voorganger een hele tijd stil. Maar je zag, dat hem wat dwars zat. En na een tijd kwam het dan ook: het was natuurlijk allemaal mooi en wel. En van hem mocht het, dat het diakenambt allerlei invullingen kreeg, maar de zaak die hem aan het hart ging, was en bleef toch, hoe de kerk present kon blijven of weer raken in het gewone leven van buurten, wijken, bedrijven, kortom onze wereld. Collins beaamde hoffelijk, dat hij dat ook belangrijke kwesties vond, maar dat hij daar vanuit zijn onderzoek weinig over kon zeggen. Ik wil in dit verhaal proberen, wel zo’n verbinding te leggen.
Presentie van de kerk in de samenleving
Ik wil beginnen aan de kant van de presentie van de kerk in de samenleving, omdat ik de interesse van Piet van Hooijdonk voor die zaak deel. Ik moet hier eerst een mogelijk misverstand wegwerken. Het onderwerp van vandaag moet niet verward worden met de grote studies van Andries Baart over de presentiemethode. Dat gaat over de wijze van aanwezigheid. Zijn we zelf present en zijn we present aan de hele mens of zijn we mogelijk afwezig aan de hele mens, omdat we alleen aanwezig zijn aan het te behandelen probleem en zelf achter onze witte jas of zwarte toog afwezig afgeschermd zijn? Ik heb de studies van Andries Baart hoog en ik stel er prijs op om hier expliciet te melden, dat ik het betreur dat het aartsbisdom Utrecht dit exportproduct van onze kerk niet meer in het oorsprongscircuit lijkt te willen handhaven als een vorm van katholiek pastoraat. Maar, zoals gezegd, het gaat vandaag niet om de presentie-theorie.
Vandaag gaat het over het dat van de aanwezigheid van de kerk in de diverse sectoren van de samenleving: van het politieke, het economische, het sociale en het culturele. Het is me wel eens opgevallen, dat, wanneer mensen over de diaconie van de kerk spreken en daarmee niet alleen de caritas bedoelen, maar de hele inzet voor een barmhartige en rechtvaardige samenleving en dat zowel globaal als nationaal als plaatselijk, de gedachte aan de zuilen als vanzelf met een zekere weemoed gemeld wordt. De zuil was inderdaad flächendeckend in dat opzicht. In het politieke waren we aanwezig – op indirecte wijze, maar toch herkenbaar – via de KVP en later het CDA. Die laatste partij is er nog steeds, overigens, maar de afstand tot de kerken lijkt groter geworden. Op het economisch veld waren we vertegenwoordigd op het niveau van de katholieke werkgeversvereniging en de KAB, de Katholieke Arbeidersbeweging, later het NKV. Binnen de parochies waren er dan de standsverenigingen. Op het sociale niveau was de parochie overal vlakbij: als er een nieuwe wijk gebouwd werd, was de pastoor vaak een van de eersten, die bij je op de stoep stond. Op het culturele niveau was er een uitgebreid netwerk van katholieke lagere en middelbare scholen, van kweekscholen en sociale academies en tenslotte de ene katholieke universiteit. Deze tak bestaat ook nog steeds. Er waren katholieke ziekenhuizen; voor een deel zijn ze er nog, voor een deel zijn ze opgegaan in oecumenische verbanden of in ziekenhuizen van algemene snit. Als je daarnaast denkt aan de eigen katholieke bouwstijl en de literatuur en poëzie van eigen signatuur, dan kun je stellen: de kerk was in heel het leven van haar mensen aanwezig.
Wie nu de klachten hoort over de privatisering van de religie in het algemeen en het katholieke geloof in het bijzonder; wanneer we zien, dat de parochie bijna het enige postadres van de kerk wordt en dat deze zich vooral bezighoudt met zichzelf, vooral liturgie en catechese rondom de initiatiesacramenten; dan krijgt de herinnering aan het verzuilde leven als vanzelf trekken van heimwee.
Ik ga aan die stemming niet meedoen. Als praktisch theoloog hoor ik meer op de praxis van de toekomst gericht te staan. Dan vraag ik me af, a) of heimwee de juiste houding is ten opzichte van de vroegere zuil en b) of we iets van het Flächendeckende naar onze huidige situatie toe zouden kunnen halen, aangepast aan de huidige culturele situatie.
Heimwee de juiste houding?
Eerst iets over de vraag of heimwee een juiste houding is ten aanzien van de vroegere zuil. Ik zal daartegen pleiten, maar ik doe dat niet dan nadat ik mijn hoge achting voor de zuil heb uitgesproken. Staf Hellemans heeft in zijn proefschrift getoond, dat de zuil een creatieve reactie was op de uitdaging, waarvoor de moderniteit de kerk stelde. Toen het Ancien Régime op zijn laatste benen liep, zagen helderziende katholieken, dat men het voor de toekomst over een andere boeg moest gooien dan het leunen op de oude heersers. Dus organiseerde men het katholicisme als een massabeweging en bouwde men een zuil uit. Ik bewonder dat.
Dat ik evenzeer bewondering heb voor het Flächendeckende, zal ook duidelijk zijn. En toch denk ik, dat een simpele poging tot 'repristinatie' van de zuil gedoemd is tot mislukken. Het was een adequaat instrument in zijn tijd, maar past zo niet bij onze individualiserende cultuur. Hoewel ik niet normatief ben, herinner ik me nog wel, hoe ik zelf eens uit de zuil ben gestapt. Ik was in 1967-1968 heel verontwaardigd over de wijze, waarop Schmelzer van de KVP het kabinet Cals om zeep hielp, een links-christelijk kabinet. Bij de verkiezingen erna besloot ik PvdA te stemmen. Ik weet nog, hoe het rode potlood – want zo stemde je toen nog – in mijn handen trilde, want terwijl ik mijn hand in de richting van de lijst van de PvdA dwong, herinnerde ik me, hoe ik als knaapje in het totaal katholieke Keijenborg “stem op Romme potverdomme” had geroepen bij de verkiezingen. Ik deed meer dan een zijstapje. Toen ik vijftien jaar later pastor was in Hoograven en daar een werkgroepje had samengesteld, om samen het jongerenpastoraat mee te organiseren, kwam op een dag één van de leden van die werkgroep naar me toe en zei: “Jozef, ik kan niet meer van de kerk zijn, want ik kan geen CDA meer stemmen.” Dat maakte voor mij de impact van mijn stap van toen nog eens duidelijk: ik had leren onderscheiden tussen ons christelijke geloof en het hart ervan enerzijds en de vormgeving ervan anderzijds, deze vrijwilliger nog niet. Dat is de theologische kant van de zaak. Sociologisch kun je zeggen, dat ik eerder geïndividualiseerd was dan de betreffende vrijwilliger. Hij stond dan ook wel enigszins raar te kijken, toen ik hem meedeelde, dat ik al jaren bij de betreffende partij weg was. Kortom: laat ons de zuil bewonderen, laten we veel van deze welbepaalde vormgeving van het christelijk geloof leren, maar laten we ook de theologische en sociologische relativiteit ervan zien.
Nieuwe manieren van kerk-wereld-contact
Ik heb gezegd, dat ik het Flächendeckende van de zuil bewonder. Ik denk inderdaad, dat het schadelijk is voor ons geloof, wanneer het geen enkele relatie heeft met het politieke, het economische, het sociale en het culturele (of beter: ideologische) leven. Dan privatiseert het, dan wordt het slechts iets voor de binnenkamer, voor de persoonlijke identiteitsvorming. Omgekeerd lijkt me ook niet goed voor het politieke, het economische, het sociale en het culturele (of: ideologische), wanneer het helemaal buiten de lichtkring van het christelijk geloof komt.
Wanneer een oude vorm van verbinding maken tussen deze maatschappelijke gebieden en het geloof niet meer of minder functioneren, moeten we misschien naar nieuwe manieren zoeken. De meest aangewezen vorm in een maatschappij als de onze lijkt het daarbij, dat het gebeurt via de lekengelovigen, hetzij in groepen, hetzij als personen, hetzij expliciet christelijk en kerkelijk benoemd, hetzij meer anoniem binnen algemene verbanden.
Ik denk, dat hier de theologie van het laïcaat, zoals die tussen de beide wereldoorlogen van de vorige eeuw ontstaan is, nog steeds gelding heeft. De oorsprongen ervan liggen in discussies in Frankrijk over de kerkelijke positie van groepen als de Kajotters e.d. Omdat de Katholieke Actie werd opgevat als een institutie van de kerk-als-kerk, was in haar optreden meteen de kerk-als-kerk in het geding. Ze vertegenwoordigde de kerk-als-kerk, ze was manus longa van de hiërarchie. De leden vervingen tijdelijk of langduriger de bisschoppen en de priesters, omdat zij op plekken konden komen, waar de hiërarchie niet kon komen. De Kajotters wilden wel van de kerk zijn en ook als christenen actief zijn in de wereld, maar ze wilden meer speelruimte voor hun activiteiten. Van hen hoefde niet elke katholiek het met elk van hun acties eens te zijn, ook de bisschoppen niet, wanneer hun acties maar niet als on-katholiek zouden worden beschouwd. Tussen het evangelie en concrete politieke of economische actie bevindt zich altijd een laag, waar de kerk-als-kerk niet in kan voorzien: de laag van de maatschappijanalyse, van de economische analyse. Dat is een laag, waar er tussen christenen legitieme verschillen kunnen optreden, zodat er een pluraliteit van politieke, economische, sociale en culturele opties mogelijk is. Dat wil zeggen, dat er tussen katholieken op deze niveaus dus een legitieme pluraliteit is. Dat betekent ondertussen ook, dat de leek als leek een grotere speelruimte heeft dan de gewijde ambtsdrager of de leek, die de kerk-als-kerk moeten representeren. (Ik bedoel met dit laatste bijvoorbeeld pastoraal werkers en werksters en leken als actief in de Katholieke Actie.) Vandaar dat Vaticanum II als eigene van het leek-zijn de indoles saecularis noemt: daar wordt niet zozeer bedoeld, dat leken profaner zijn dan bijvoorbeeld priesters, maar dat ze in de wereld een grotere vrijheid hebben dan de gewijde ambtsdragers en de kerk-leken, die ik net noemde.
Ik denk dat dit geen achterhaalde theologie uit de oude doos is. Het heeft volgens mij bijvoorbeeld de bevrijdingstheologie geschaad, dat ze een aantal van dit soort onderscheidingen vergeten was of afgewezen had. Daardoor liet men soms dingen te veel in elkaar overlopen. Ik bedoel: als een vakbondsvergadering van een dorp naadloos overgaat in een eucharistieviering, kan dat ten koste gaan van de vakbond, waar immers misschien ook de plaatselijke islamiet of heiden wel aan zou willen deelnemen; maar ook van de eucharistie, waar mensen bij weg moeten mogen blijven en waar ook niet-vakbondsleden aan deel moeten kunnen nemen. Ik bedoel: in de eucharistie wordt de kerk-als-kerk gevormd, daar luistert alles nauw.
Het probleem is wel, dat de theologie van het laïcaat te zeer gecentreerd is geweest rondom kerkrechtelijke kwesties ofwel: kwesties van vrijheden en van gezagscompetenties. Dat zijn geen onbelangrijke kwesties, maar ze hebben ervoor gezorgd, dat er in de pastoraal een soort afschuifsysteem ging functioneren. “Wat de leken in de wereld doen, behoort tot hun eigen competentie, daar heeft de ambtelijke kerk slechts aan de rand wat over te zeggen.” Het is nog waar ook, maar het doet vergeten, dat het levensbelang is voor het geloven van mensen en voor het geloofsleven van de kerk als geheel, dat de verbindingen met de gebieden, waar lekenapostolaat zich afspeelt, van levensbelang zijn. Dat leken in de wereld hun eigen competenties hebben, moet niet betekenen, dat er geen pastoraal beleid rondom is op diocesaan, dekenaal en parochieel niveau.
Aan wat voor soort beleid zou men kunnen denken? Ik denk op de eerste plaats aan een reële interesse van de pastoraal werkenden voor wat mensen doen in hun beroepen en in hun vrijwilligerswerk in de samenleving. Wat is daar mooi, wat gebeurt er aan nieuws, wat is daar moeilijk, wat levert het voor vragen op aangaande rechtvaardigheid en naastenliefde? Het tonen van die interesse alleen al kan mensen op het idee brengen, dat die zaken wel eens iets met ons geloof te maken kunnen hebben. Het tweede dat moet gebeuren, is dat we programma’s moeten ontwikkelen, waarin we mensen met de ogen van het geloof naar hun samenleving en hun plek erin leren kijken. Daar zit een catechetisch moment in van bijbel naar het leven toe leren lezen en in het eigen leven herkennen; een ander catechetisch moment betreft de toeëigening en verdere doordenking van wat ik nu maar in een wat ongelukkige terminologie de katholieke sociale leer noem; daar zit ook een moment in van spiritualiteitsontwikkeling, meditatie over het eigen maatschappelijk leven leren; daar zit ook een moment in van uitwisseling met gelovige mensen in andere werksoorten, andere politieke overtuigingen, andere taken op het vrijwilligerswerkniveau. Het derde dat moet gebeuren is, dat er ook een visie ontwikkeld wordt op, waar we als kerk aanwezig horen te zijn, zodat we – als we in beeld hebben, waar onze mensen verkeren en wat ze daar meemaken en beleven – ook goed zien, waar we niet zijn. Daar moeten we mensen naar toe zenden. Het vierde noodzakelijke is dan, dat er een continue interactie is tussen enerzijds het interne parochiële leven met zijn liturgie, catechese, gemeenschapsopbouw, interne caritas en pastorale contacten en anderzijds het leven in de maatschappij van de leden, zodat dit elkaar doordrenkt.
Theologische achtergrond van de noodzaak van deze contacten tussen kerk en wereld
Ik ga, bij de noodzaak van het contact van het geloof met het geheel van de samenleving, uit van de bepaling van de zending/missie van de (hele) kerk volgens Vaticanum II. Dit concilie bepaalt de zending van de kerk altijd in een tweeslag: enerzijds moet de kerk het geloof verkondigen, wekken, versterken, voeden, vieren, kritisch begeleiden en anderzijds moet de kerk de samenleving doordrenken met evangelische waarden, opdat die samenleving een barmhartige en rechtvaardige samenleving wordt. Die twee aspecten van de ene zending van de kerk staan evenwaardig naast elkaar. Ik denk dat dit zo is, omdat het geloof niet als het ware af is en zich dan in grote goedheid tot de wereld wendt. In de toewending naar de nood en de armoe en de kwesties van gerechtigheid en vrede leert ons geloof nieuwe dingen. Het stoot op nieuwe uitdagingen, op ontwikkelingen in de samenleving, die ons ertoe dwingen onze traditie nieuw te lezen.
Het Tweede Vaticaans Concilie duidt dit leerproces aan, waar het opriep om de signa temporum, de tekenen der tijden te gaan verstaan. Het wees erop, hoeveel de kerk in de loop der tijden geleerd heeft van de filosofen, hoeveel het aan cultuur aangereikt kreeg vanuit de verschillende culturen. Neem alleen maar de liturgiegeschiedenis: wat is daar niet aan Griekse, Romeinse en Germaanse cultuur en sensibiliteit in aan te treffen.
De verbindingsofficieren
Ik keer terug naar het begin. Collins heeft ons duidelijk gemaakt, dat de stam diak- gemiddeld te maken heeft met: verbindingen leggen. Als ik nu mijn pleidooi voor het leggen van verbinding tussen het kerkelijk leven van het geloof en het maatschappelijk leven van de gelovigen met dit inzicht verbind, dan lijkt me de stelling te verantwoorden, dat het hart van het diaconale werk van de kerk hier moet liggen. Ik zeg niet, dat het alleen door diakens moet gebeuren; ik zeg ook niet dat diakens niets anders mogen doen. Wat ik zeg is: als de verbindingen van het geloof met het politieke, economische, sociale en culturele (ideologische) leven stuk gaan, is dat tot schade van het geloof en ook van die sectoren van het maatschappelijk leven. Het leggen van die verbindingen omvat een veelheid aan activiteiten. Ik heb er een aantal van geschilderd. Daar moet de kerk op de diverse niveaus van kerk-zijn instituties en mensen voor hebben: nationaal, diocesaan, dekenaal (waar dat nog bestaat) en parochieel. En die mensen kunnen professionals zijn. Soms hebben mensen vanuit hun charisma dit soort verbindingen gelegd: het industriepastoraat is overwegend begonnen vanuit Franciscaanse hoek: kapucijnen en minderbroeders.
Waar die verbindingen goed functioneren, wekt dat leven. Er is wel eens opgemerkt, dat in het bisdom Breda bijna een traditie was ontstaan van bisschoppen, die op het veld van kerk en samenleving hun sporen verdiend hebben. Maar dat komt niet helemaal uit de lucht vallen. Het komt ook niet alleen door de aard en het temperament van de verschillende bisschoppen (de Vet, Ernst, Muskens). Het komt er ook van, dat er vanouds een sterke traditie is van industrie- en wijkpastoraat en van veel diaconale activiteiten en dat zich die tak van sport niet compleet naast al het andere afspeelde, maar integrerend deel uitmaakte van het geheel van het diocees.
In het bisdom Infanta heb ik eens een zogenoemde Daupang Palad mogen meemaken. Die woorden betekenen: het ineenslaan van de handen. Het is een bijeenkomst, waar vertegenwoordigers van de bonden van boerenarbeiders en van de kleine vissers, van de maatschappelijke organisaties voor Gerechtigheid en Vrede aan de ene kant en mensen uit het parochiële leven anderzijds (dus pastores en pastoraal werkenden en leden van liturgische werkgroepen enzovoorts) elkaar ontmoeten. Ik ervoer het als een spannende bijeenkomst, omdat de twee groepen elkaar kritische vragen stelden. “Is werken voor de vakbond ook een voltrekking van de zending van de kerk?” De meeste parochiële werkers dachten van niet, maar gelukkig kende de bisschop de teksten van het concilie. Omgekeerd stelden de mensen uit de bonden vragen bij de politieke aspecten van bepaalde keuzes van de parochies (bijvoorbeeld dat één kerk haar interieur had laten vernieuwend door een firma, die berucht was wegens haar intensieve rooien van oerwoud). Maar ook het systeem van betalen van sacramenten werd aan de orde gesteld, als een hindernis voor de armen. Men vertelde me, dat dit soort bijeenkomsten het leven van het diocees ingrijpend hebben beïnvloed, tot in de voorbeden van de liturgie toe.
Als we er niet in slagen, iets van het Flächendeckende van de zuil te hervinden, lijdt ons geloof en ons samen-leven schade. In die zin onderschrijf ik graag de hartenkreet van Piet van Hooijdonk tijdens het gesprek met Collins. Ik hoop dat er door mijn verhaal wat nieuwe verbindingen gaan ontstaan.
Vragen vanuit het publiek en antwoorden erop
1.
Overvragen we bijvoorbeeld vergrijzende parochies niet met de voortdurende vraag naar hun inzet voor de wereld?
Mijn pleidooi is niet primair om de diaconale zweep over de parochies te halen, maar eerder om te beginnen met wat er al gebeurt. Ik herinner me het verhaal van collega Bernard Höfte, die bij het begin van zijn werken in Zuilen besloot dat hij niet te hoge eisen mocht stellen aan zijn vergrijzende parochie. Omdat hij als werkwijze had, dat hij wijkpastor wilde zijn en in dat kader ook parochiepastor, ging hij naar allerlei activiteiten en gebeurtenissen in de wijk toe en telkens trof hij daar ook parochianen aan, zodat hij ontdekte dat velen van hen diaconaal zeer actief waren, maar zonder dat ‘de parochie’ het wist.
2.
Vergeten we bij al het spreken over de inzet voor de wereld niet, dat er ook binnen de parochie armen zijn?
Deze vraag maakt me ervan bewust, hoezeer we over kerk-en-wereld in schema praten, zodat de indruk kan ontstaan dat de wereld helemaal buiten de kerk is. Dat heeft zijn nut: mij ging het erom dat we aandacht houden voor het maatschappelijk leven in zijn totaliteit, dus voor het economische, het politieke, het sociale en het culturele. Maar natuurlijk zijn al die aspecten deel van het leven van de gelovigen en dus een deel van het kerkelijk leven, maar dan een onopgemerkt deel van het kerkelijk leven. Ik denk aan het voorbeeld van Ariëns, die als kapelaan dezelfde huisbezoeken deed als de andere priesters, maar hij kwam op het idee om af en toe ook te vragen, of men met het salaris rond kwam of niet. In die zin wendde hij zich naar het wereld
Op dit moment zijn er nog geen bijdragen voor dit thema.