‘Anders kerk zijn’ - De Jonge Kerk Roermond
in het veranderende landschap van kerk en religiositeit
Wij zijn hier vandaag bij elkaar om stil te staan bij het veertigjarig bestaan van de basisgemeenschap Jonge Kerk te Roermond. Aan mij is gevraagd om de Jonge Kerk te plaatsen in haar omgeving: wat is er gaande op kerkelijk vlak en wat is er gaande op het vlak van zingeving en religiositeit, en hoe past een basisgemeenschap als de Jonge Kerk daarin?
Wat wij allemaal om ons heen kunnen vaststellen, is dat er veel in beweging is op het gebied van zingeving, religiositeit, spiritualiteit en kerkelijk leven. Wij zijn getuige van ingrijpende veranderingen in het landschap van kerk en religiositeit in Limburg, in Nederland en in Europa. Wij zien het om ons heen gebeuren en weten er allemaal wel iets van. Maar het kan goed zijn om die veranderingen in enkele grote lijnen samen te vatten. Dat kan lijken op het intrappen van open deuren, maar juist deuren die open staan, vallen ons vaak niet op. Wij zien ze niet. Wij zien wel waar, ook op kerkelijk vlak, deuren gesloten worden: letterlijk, doordat kerkgebouwen aan de eredienst onttrokken worden (zoals in Roermond met de H. Geestkerk aan de Minderbroedersingel gaat gebeuren), en figuurlijk, doordat de kerkelijke regels worden aangescherpt en daarmee deuren voor mensen worden gesloten, op allerlei vlak. Het gebeurde enkele weken geleden nog in het bisdom Breda: een al jarenlang bestaande praktijk van oecumenische gastvrijheid bij de eucharistieviering in de Vredesweek werd door de nieuwe bisschop verboden; leden van andere kerkgenootschappen zijn niet langer welkom bij de dienst van de tafel, de deur werd voor hen gesloten. In het bisdom Roermond zijn mensen aan dit soort ontwikkelingen al zo gewend – het is hier al 37 jaar bezig, bijna zo lang als de Jonge Kerk bestaat – dat ze hen bijna niet meer opvallen en dat ze krant nauwelijks meer halen.
Van de gesloten deuren terug naar de open deuren die ik voor u wilde intrappen, en daarbij komen die gesloten deuren mij toch weer van pas, want zij leren ons iets over de ingrijpende ontwikkelingen die ik voor u in grote lijnen wil oproepen. Wat wij zien gebeuren om ons heen is dat de kerk, ook in Limburg, haar monopoliepositie verliest op het vlak van zingeving en dat zij de greep kwijt raakt op de religiositeit van mensen. Die religiositeit verplaatst zich in rap tempo naar buiten de kerkmuren. De beleving van religie vindt in Nederland momenteel meer buiten dan binnen de kerken plaats, en er is geen reden om aan te nemen dat de situatie in Limburg erg veel anders is dan de landelijke situatie.
Die verplaatsing of verhuizing van de religiebeleving (sociologen spreken wel van de sociale migratie van religie, te onderscheiden van de geografische migratie van religie, die we in Nederland natuurlijk ook zien met de komst van de islam en de migrantenkerken) gaat gepaard met twee andere ingrijpende fenomenen: enerzijds de krimp en de toenemende marginalisering van de kerken en anderzijds de transformatie van religie in de richting van subjectieve spiritualiteit. Over beide ontwikkelingen wil ik kort iets zeggen, om daarna te kijken wat in die ontwikkelingen de plek kan zijn van kleine geloofsgemeenschappen als de Jonge Kerk.
Ontkerkelijking
Om te beginnen het krimpen van de kerken. Het proces van ontkerkelijking is geen typisch Nederlands proces. Het doet zich in alle Europese landen voor, alleen niet overal in het zelfde tempo en het is ook niet overal op hetzelfde moment begonnen. In sommige landen is het nog een jong proces, vooral in enkele landen die tot voor kort nog als model-katholieke landen te boek stonden, zoals Polen, Ierland en Malta. In géén van die landen groeit de graad van kerkelijkheid van de bevolking nog. Overal is er terugloop, niet alleen op het vlak van het kerklidmaatschap, maar ook op dat van de deelname aan kerkelijke vieringen of andere activiteiten en op dat van de aanmeldingen voor priesteropleidingen of voor het kloosterleven. In Ierland is het aantal diocesane seminaries in tien jaar tijd van tien naar één teruggebracht, het nationale seminarie van St. Patrick’s College in Maynooth, waar bovendien kandidaten voor orden en congregaties studeren. Op Pinksterzondag van dit jaar werden daar welgeteld vier transeunte diakens gewijd: drie voor de 26 bisdommen van Ierland en één kapucijn. Deze terugloop is ongetwijfeld versterkt door de grote aandacht voor gevallen van seksueel misbruik door Ierse priesters en religieuzen, die de katholieke kerk daar in een enorme morele kredietcrisis heeft gestort. Maar ook in een ander land dat tot voor kort nog als model-katholiek gold, namelijk Polen, begint de terugloop op gang te komen. In Polen, waar zoals vijftig jaar geleden in Limburg nog altijd negentig procent van de bevolking nominaal rooms-katholiek is, is in 2007 het aantal aanmeldingen voor de priesteropleidingen met 25 procent en afgelopen jaar nog eens met tien procent teruggelopen. Ook het aantal aanmeldingen voor orden en congregaties liep afgelopen jaar voor het eerst sinds jaren met tien procent terug.
In Nederland is het proces van ontkerkelijking in hervormde kring, bijvoorbeeld op het Groningse platteland, voorzichtig en sluimerend al in het begin van de twintigste eeuw begonnen. Maar in katholieke kring heeft het zich pas vanaf de jaren vijftig en zestig doorgezet, en daarbij vertrok het vanuit een situatie van hoogkerkelijkheid: Nederland was in het midden van de twintigste eeuw nog een van de meest kerkelijke landen van Europa. Momenteel is volgens de opgave van de kerken zelf nog ongeveer veertig procent van de Nederlanders kerklid, maar daarbij moet rekening gehouden worden met een groot aantal mensen die nog slechts nominaal tot de kerk behoren: zij zitten nog in het kaartenbakje, maar beschouwen zichzelf helemaal niet meer als kerklid. Een onderzoek dat drie jaar geleden in opdracht van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid werd uitgevoerd, geeft een realistischer beeld. In dat onderzoek werd namelijk een drietrapsvraag aan de mensen gesteld: eerst werd gevraagd of zij zich als religieus of spiritueel ingesteld beschouwen en pas daarna werd gevraagd of zij zijn aangesloten bij een kerkgenootschap, om bij de derde trap te vragen tot welk kerkgenootschap zij dan behoren. In dat onderzoek werden de veertig procent die de kerken zelf opgeven, teruggebracht tot vijfentwintig procent: nog slechts een kwart van de Nederlanders beschouwt zichzelf dus als kerklid. Die groep is in dat onderzoek uit 2006 zelfs kleiner dan de mensen die wel religieus ingesteld zijn, maar geen kerklid zijn: de ongebonden spirituelen, zoals zij in die studie genoemd worden. De migratie van de religiositeit kan bijna niet scherper in beeld komen dan door zulke cijfers.
Ik kom op die groeiende religiositeit buiten de kerken dadelijk nog terug. Eerst is het goed nog even stil te staan bij de terugloop van het kerkelijke christendom. We zien zich die namelijk ook voltrekken in Limburg, dat in de afgelopen twee eeuwen de meest katholieke provincie van Nederland was. Helaas is het onderzoek van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid uit 2006 niet uitgesplitst naar provincies, zodat we voor Limburg geen beeld hebben van het aantal mensen dat zich nog daadwerkelijk zelf als kerklid beschouwt. We moeten het doen met de opgave van de kerk zelf. Maar ook die maakt voldoende duidelijk dat ook in Limburg het proces van ontkerkelijking stevig toeslaat. Was in 1960 nog goed 94 procent van de Limburgse bevolking nominaal rooms-katholiek, nu is dat nog geen 73 procent meer (72,8 in 2008, om precies te zijn), en van die 73 procent is nog maar acht procent kerkganger. Dat wil zeggen: op een Limburgse bevolking van goed 1,1 miljoen inwoners bezoeken maar goed 65.000 mensen in het weekeinde een viering in een van de 330 parochiekerken. Beschikte het bisdom Roermond in 1951 nog over 804 diocesane priesters, waarvan 689, dus ruim 85 procent, jonger was dan 65 jaar, in 2008 waren dat er nog maar 258, waarvan ongeveer veertig procent oudere emeriti. De daling gaat, zoals blijkt uit de statistieken van het KASKI van de afgelopen jaren, op alle fronten gestaag door, en er zijn weinig profetische gaven nodig om te kunnen voorspellen dat over ongeveer 25 jaar, als we een generatie verder zijn, de volkskerk in Limburg aanzienlijk gekrompen zal zijn en de organisatorische structuur ervan als een kaartenhuis in elkaar gaat zakken.
Het proces van ontkerkelijking en het daarmee gepaard gaande verlies aan invloed van de kerk in de samenleving – de kerkelijke geloofsbeleving wordt in toenemende mate een marginaal verschijnsel – heeft tot gevolg dat mensen hun religiositeit in toenemende mate buiten de kerk beleven. Landelijk gezien is dat al zo: de groep ongebonden spirituelen is inmiddels groter dan de groep kerkelijke christenen. Ik schat in dat die verhouding in Limburg nog omgekeerd is, maar dat is nog maar een kwestie van jaren: ook in het voormalig katholieke Limburg zal binnen afzienbare tijd meer religiositeit buiten dan binnen de kerkmuren te vinden zijn. En die religiositeit is er inderdaad. Dat is wat veel onderzoekers verrast. In tegenstelling tot wat lang gedacht en voorspeld – en door sommigen ook gewenst – is, verdwijnt religiositeit niet uit de westerse samenleving. Het is ook niet zo dat religie weer terugkeert, zoals regelmatig in de media te horen is. Religiositeit is eenvoudigweg gebleven, maar is wel veranderd. En om die verandering in beeld te krijgen, kunnen twee religieuze fenomenen ons helpen: de praktijk van het bidden en het gevoel voor het wonder. Een goede maand geleden publiceerde het vrouwenblad Margriet de uitslag van een geloofsenquête, gehouden onder ruim 2300 lezeressen van dat blad. Dat onderzoek bracht aan het licht dat zeventig procent van de respondenten aangaf te bidden. Van die Nederlanders, waarvan dus nog maar een kwart kerkelijk is, bidt dus zeventig procent. Dat cijfer wordt door andere recente onderzoeken bevestigd. Het vierde onderzoek God in Nederland, dat in 2006 in opdracht het RKK-programma Kruispunt werd uitgevoerd, kwam op 66 procent uit en een onderzoek van Nijmeegse godsdienstpsychologen kwam uit op 71 procent. Die resultaten ontlopen elkaar maar enkele procenten. We kunnen dus met een gerust hart aannemen dat ongeveer tweederde van de Nederlanders meer of minder regelmatig iets doen wat zij zelf bidden noemen. Dat betekent dus meteen dat het merendeel dat niet in de kerk doet, want daar komt nog maar een klein gedeelte van de Nederlanders. Maar het onderzoek van de godsdienstpsychologen maakt ook duidelijk dat, vooral onder jongeren, de aard van het bidden verandert: de twee klassieke vormen van het formuliergebed (dus volgens vaststaande formuleringen) en het vraaggebed of smeekgebed (bidden om iets van God te vragen of te verkrijgen, al dan niet met bemiddeling van Maria of een van de andere heiligen) maken in toenemende mate plaats voor twee andere vormen: het meditatieve gebed en het impulsieve of expiratieve gebed. Het laatste is het gebed dat min of meer spontaan opkomt bij een emotionerende ervaring, het gebed dat opwelt als iets je raakt of ontroert, en dat kan iets droevigs zijn (pijn, lijden, een ramp, het verlies van een dierbare), maar ook iets blijs of moois: de schoonheid van de natuur, een ontroerend gedicht, de ogen van je geliefde, de glimlach van een kind of de halslijn van Anita Witzier.
Margrietonderzoek
De toename van de populariteit van die laatste vorm van gebed, ook onder jongeren (jongeren bidden, zo blijkt uit onderzoek, veel meer dan zij tegenover elkaar zullen durven toegeven; zij spreken nu eenmaal gemakkelijker over hun seksleven dan over hun gebedsleven), leert ons iets over de veranderende functie van religiositeit. Religiositeit blijkt een rol in het leven van mensen te spelen als iets hen raakt, als zij ontroerd worden, als hun individuele bestaan op een of andere manier wordt aangesproken en in het geding is. Religiositeit heeft in toenemende mate niet meer te maken met gebaande paden, met ingeoefende patronen, met collectief gedrag dat door instituties - zoals een kerkgenootschap - wordt voorgehouden en doorgegeven, maar religiositeit heeft te maken met de duiding en zingeving van het individuele bestaan. Dat leert ons ook de toename van de populariteit van een ander religieus fenomeen: het gevoel voor het wonder. Uit de al eerder geciteerde Margriet-enquête van dit jaar blijkt dat 38 procent van de respondenten zegt wel eens een wonder meegemaakt te hebben, en dertien procent heeft wel eens iets meegemaakt wat een wonder zou kunnen zijn, alleen weten ze niet zeker of het wonder was. Dat betekent dus dat de helft van de deelneemsters aan het Margriet-onderzoek in elk geval een gevoeligheid heeft voor het wonderlijke. En het meest wonderlijke aan die gevoeligheid voor wonderen is nog wel dat die de laatste twee decennia in Nederland is toegenomen. Er is in 1991, in 1996 en in 2002 in onderzoeken gevraagd: bestaan religieuze wonderen? Welnu, onder kerkelijke Nederlanders nam het aantal mensen dat op die vraag ja antwoordde in die elf jaar toe van 53 naar 67 procent. Maar nog wonderlijker is de toename onder buitenkerkelijken: daar verdubbelde het geloof in wonderen tussen 1991 en 2002 van vijftien naar 31 procent. En ik wijs er voor de zekerheid maar even op dat deze drie onderzoeken plaatsvonden nog vóór de KRO met de televisieserie ‘Wonderen bestaan’ startte. Dat was namelijk pas in 2003. De toename van het wondergeloof onder kerkelijke en niet-kerkelijke Nederlanders is dus niet te danken aan de charme van Yvon Jaspers, die het programma presenteerde. Het is eerder aan die toename te danken dat de KRO er brood in zag een programma over wonderen te maken.
De wonderen die voor dat programma werden ingestuurd, zijn heus niet allemaal wonderen volgens de kerkelijke definitie van dat fenomeen. Het blijkt vaak te gaan om – in de ruime zin van het woord – ‘onverklaarbare ervaringen’. Ook bij de Margriet-enquête werd door respondenten bijvoorbeeld de geboorte van hun kind als een wonder aangemerkt. Toch raken die ervaringen kennelijk een religieuze snaar. Mensen ervaren iets dat hen overstijgt, iets dat verbazing en verwondering oproept, iets dat hen boven het maakbare en controleerbare uittilt. Het is een ervaring die hen in verbinding brengt met iets dat groter is dan zij zelf zijn, en daarmee is zij een religieuze ervaring. En opnieuw geldt, net als bij de religieuze handeling van het bidden, dat het persoonlijke geraakt worden centraal staat. Religiositeit is voor mensen steeds minder verbonden met collectieve waarden en normen, met het behoren tot een instituut en het aanhangen van een door dat instituut doorgegeven leer en moraal. Religie is voor mensen steeds minder het cement dat de samenleving bij elkaar houdt, zoals het katholicisme dat in Limburg zo lang geweest is. Nee, religiositeit heeft momenteel primair te maken met persoonlijke geraaktheid, met de subjectieve ervaring van transcendentie. Die nadruk op ervaring, op subjectiviteit en op transcendentie verklaart ook het succes van charismatische groepen binnen de christelijke kerken, zoals in Limburg bijvoorbeeld de evangelicale jongerengroep ‘Power of the South’. Ook het overgrote deel van de jonge mannen die in Nederland nog priester worden, komt uit een van de charismatische groepen, zoals de Emmanuelbeweging, het Neocatechumenaat, de Focolare en nog andere vergelijkbare ‘movimenti’.
De Duitse socioloog Hubert Knoblauch, die veel onderzoek heeft gedaan naar populaire religiositeit en spiritualiteit in Europa, ziet de nadruk op subjectiviteit, op ervaring en op transcendentie als de belangrijkste kenmerken van de transformatie die religie momenteel in de westerse wereld ondergaat. Het is ook de historische verschuiving die door de Engelse religiewetenschappers Paul Heelas en Linda Woodhead beschreven wordt in hun boek The Spiritual Revolution, een boek dat gebaseerd is op waarnemingen in de middelgrote Britse stad Kendal. Het boek beschrijft hoe ook daar de kerkelijkheid in de maar liefst 25 verschillende christelijke denominaties die Kendal rijk is, afneemt (er was één anglo-katholieke parochie die in 2000 nog maar vijf kerkgangers had) en plaats maakte voor individuele spiritualiteit, waarvoor mensen bij elkaar komen op allerlei plekken en in allerlei verbanden: yogagroepen, meditatiecursussen, gespreksgroepen, New Age-centra, groepen rond milieuspiritualiteit, een Taizégroep en een Ionagroep en nog veel meer. Eén yogagroep in Kendal telde in 2000 evenveel deelnemers als de op vijf na drukst bezochte kerk in de stad. En ook Heelas en Woodhead zien wat zij ‘the subjective turn’ noemen als de kern van de door hen beschreven spirituele revolutie. Die ‘subjective turn’ betekent niet dat religiositeit een puur individualistische aangelegenheid is geworden. Ook in Kendal, zoals overal elders, beleven veel mensen hun religiositeit samen met anderen. Maar belangrijk is wel dat zij er zelf iets aan beleven, dat zij persoonlijk geraakt worden.
En de kerk?
Religiositeit bloeit dus, wellicht als nooit tevoren, maar de kerk speelt in de bloei nauwelijks een rol. Religiositeit verplaatst zich naar buiten de kerken. En wat doen die kerken zelf? Hoe gaan zij om met hun veranderde positie in de samenleving, met hun eigen krimp, met hun verlies aan macht, invloed en prestige, met het feit dat zij, die vroeger een monopolie op de zingeving hadden, nu slechts één van de vele aanbieders zijn op de markt van religie en spiritualiteit?
Binnen de kerken zijn verschillende reacties te zien. Nogal wat mensen in de kerk gaan momenteel gewoon door alsof er niets aan de hand is, of zij denken: het zal mijn tijd wel duren. Of ze denken: we rekken het voortbestaan van de klassieke kerkvorm nog even, bijvoorbeeld door priesters en religieuzen uit andere werelddelen te importeren. Zij begrijpen onze mentaliteit misschien niet zo, voelen de hedendaagse religiositeit nauwelijks aan en beheersen onze taal niet eens, maar de kerk is in haar klassieke vorm tenminste nog even aanwezig. Een veel voorkomende reactie is ook die van de ontkenning van de historische omwenteling die zich momenteel voordoet, of beter: van het duurzame karakter ervan. Die reactie komt tot uitdrukking in uitspraken van de soort: ‘De mensen komen wel weer terug naar de kerk, het geloof keert wel weer terug, de kerk heeft in haar geschiedenis al meer dieptepunten overleefd.’ Er zijn ook reacties die meer defensief zijn, reacties waarbij de kerken zich naar binnen keren en zich toeleggen op het vasthouden van de heilige rest van ‘ware gelovigen’ die overblijft. Die heilige rest, die ‘happy few’ van uitverkorenen, kiest er nadrukkelijk voor zich afzijdig te houden van wat zich buiten de kerk, in de boze wereld, afspeelt. Zij vlucht in het verleden, in de traditie, zij klampt zich vast aan vertrouwde patronen en heilige zekerheden: de priesters weer met boord en liefst weer in toog en op een damesfiets, de mis volgens de Romeinse voorschriften en misschien wel weer helemaal in het Latijn en met de rug naar het volk, en met communie op de tong. Een kerk die zich zo opstelt, zal nog standhouden ook, zoals ook de kleinere en zware reformatorische kerken in Nederland standhouden (deze vormen, samen met de migrantenkerken en de pinkstergemeenten, de enige kerksoort in Nederland die nog groei in haar ledental ziet). Maar zij zal standhouden voor een kleine groep en ver van het gewoel van onze wereld.
Basisgemeenschap De Jonge Kerk
Hoe moeten we nu een basisgemeenschap als de Jonge Kerk in het geheel van deze ontwikkelingen zien? Ik denk dat zij, samen met vergelijkbare basisgemeenschappen en bewegingen, typisch een grensganger is in het overgangsgebied tussen het kerkelijke christendom en de religiositeit die steeds duidelijker verhuist naar buiten de kerken. De Jonge Kerk staat met één been nog in de traditie van het kerkelijke christendom, waar zij immers uit is voortgekomen, begonnen als zij is vanuit de jongerenvieringen van kapelaan Piet van Can in de katholieke binnenstadsparochie van Roermond. En zij wil ook bewust blijven staan in de traditie die zich laat voeden door de heilige schriften van jodendom en christendom, de boeken van het eerste en het tweede testament, de bijbel dus. In haar vieringen is ruimte voor inbreng vanuit verschillende tradities, maar de christelijke vorm van samenkomen rond de tafel van het woord en de tafel van het brood blijft toch het basismodel voor haar wijze van liturgie vieren. En zij wil dienstbaar zijn in de wereld naar het voorbeeld van Jezus van Nazareth, vooral voor mensen in nood, mensen die niet gekend worden, die geknecht worden, die in de knel komen. Aan die wortels heeft de Jonge Kerk willen vasthouden, anders dan vele andere centra, groepen en plekken van hedendaagse religiositeit buiten de kerken.
Maar tegelijk heeft zij zich niet onttrokken aan de veranderingen die de religiositeit in de afgelopen jaren heeft ondergaan. De verhuizing van de religiositeit naar buiten de kerken en de transformatie van de religiositeit in de richting van individuele spiritualiteit zijn niet aan de Jonge Kerk voorbijgegaan. Ook zij is, mede door de opstelling van het bisdom Roermond onder de bisschoppen Gijsen en Wiertz, als het ware naar buiten de kerkmuren verhuisd: zij is buiten de officiële structuren van de parochie en het bisdom Roermond komen te staan, en daarmee – in formele en kerkrechtelijke zin - ook buiten de rooms-katholieke kerk. Zij is door die geschiedenis ook getekend.
Waar zij ook sterk door getekend is, is de sociale bewogenheid van de jaren zestig tot tachtig van de afgelopen eeuw. Betrokkenheid op het hogere vertaalde zich in die tijd sterk in maatschappelijke inzet, in het werken aan vrede, gerechtigheid en solidariteit (zoals Jos Smeets zojuist in zijn overzicht van veertig jaar Jonge Kerk heeft laten zien). Die inzet is in het activiteitenprogramma van de Jonge Kerk nog steeds sterk terug te vinden, al is de inzet misschien meer van de barricaden naar de papieren verhuisd: er is een mondiale werkgroep, er is een werkgroep vluchtelingen, er is inzet voor de armsten van de armen in India via de Stichting Mensen uit de Nood.
Wat ik in dat activiteitenprogramma minder terug vind – maar dat kan aan mij liggen –, is het inspelen op de subjectieve wending die religiositeit heeft genomen in de richting van spiritualiteit, in de richting van de eigen ervaring van transcendentie. Ik denk dat een basisgemeenschap die zich er niet voor schaamt te willen staan in de traditie van de joodse en christelijke geschriften, juist op dat punt een belangrijke rol kan spelen. Zij kan een plek zijn waar de verhalen uit die geschriften verteld worden aan de religieuze zoekers van onze tijd, niet met de bedoeling om iemand te bekeren of de kerk binnen te halen, maar met de bedoeling om die verhalen uit de geloofstraditie dienstbaar te laten zijn als een spiegel voor onze eigen levensverhalen. Een basisgemeenschap als de Jonge Kerk kan een gastvrije herberg zijn waar de religieuze pelgrims van onze tijd zich welkom mogen weten en waar zij uit de voorraadschuren van de joodse en christelijke traditie leeftocht voor hun ransel kunnen meenemen: voedsel waarmee zij misschien weer een stukje verder kunnen komen op de pelgrimstocht van het leven.
Zo’n herberg moet open en gastvrij zijn: van de gasten wordt geen doopbewijs en geen bewijs van goed gedrag gevraagd. Iedereen is er welkom. Dat betekent dus dat een basisgroep als de Jonge Kerk uit zichzelf oecumenisch van karakter is en interreligieus, maar vooral ook openstaat voor die groeiende groep van ongebonden spirituelen, van mensen die hun religiositeit beleven buiten de kerkmuren en buiten een instituut met traditie. Een basisgroep als de Jonge Kerk speelt daarmee actief mee in de oecumene van de zinzoekers die zich in Nederland en elders in de westerse wereld momenteel ontwikkelt. Dat is, anders dan de oecumene tussen de kerken, een beweging die zich aan de basis afspeelt en zonder veel organisatie, een beweging die het er niet om gaat consensus te bereiken over kerkelijke regels of theologische formuleringen, maar die erop uit is ervaringen van zingeving en religiositeit uit een diversiteit van tradities en bronnen uit te wisselen, met de bedoeling elkaar te verrijken door de andersheid van de ander. De oecumene van de zinzoekers is niet uit op het samengaan van structuren, maar wil juist leven uit de veelheid van verschillen.
Wie in deze oecumene van zinzoekers een rol wil spelen, zal zich ook niet krampachtig richten op het eigen voortbestaan. De vraag of er over veertig jaar nog een basisgroep Jonge Kerk in Roermond bestaat, is eigenlijk helemaal niet belangrijk. Als de vorm van een basisgemeenschap blijkbaar nog te veel aan een instituut als de kerk herinnert en die vorm voor een nieuwe generatie niet meer adequaat blijkt te zijn, prima: jonge mensen zullen hun eigen, andere wegen wel vinden om met zingeving en spiritualiteit bezig te zijn. Die hoeven wij, ouderen, niet voor hen te bedenken. De basisgroep ziet zichzelf, als het goed is, immers niet als een doel, maar alleen maar als een middel, een instrument; een middel om mensen op hun pelgrimstocht door het leven weer een stukje verder te helpen. En als dat middel niet meer adequaat blijkt te zijn, als dus de vorm van een basisgemeenschap niet meer van deze tijd blijkt te zijn, laat het dan maar verdwijnen. Er komt wel weer iets anders voor in de plaats.
Een basisgroep als de Jonge Kerk hoort daarmee tot wat ik met de Britse theoloog Pete Ward ‘liquid church’ zou willen noemen, ‘vloeibare kerk’. Dat is niet een kerk waar je voor je leven lid van bent ook al doe je er niets aan, maar het is een vorm van kerk zijn waarbij je lidmaatschap bestaat uit participatie en betrokkenheid, en wel voor de duur van die participatie en betrokkenheid. Die gemeenschappen zijn dus flexibel, vloeibaar en veranderlijk als water. Ze kronkelen en meanderen als een riviertje, stromen soms ondergronds verder en borrelen dan opeens weer ergens te voorschijn. Ze bestaan en ze verdwijnen weer. Ze bestaan telkens wanneer mensen met elkaar relaties rond zingeving en barmhartigheid aangaan, wanneer zij daarover met elkaar communiceren, in vieringen of andersoortige bijeenkomsten, en wanneer zij samen de handen uit de mouwen steken om te werken aan een wereld van barmhartigheid, vrede en gerechtigheid. Maar ze zijn niet uit op hun eigen eeuwige voortbestaan als institutie.
Zij zullen zichzelf ook niet teveel willen organiseren en structureren: het wilde riviertje van de ‘liquid church’ houdt niet van kanaliseren en indijken. Wel zullen de kleine gemeenschappen die samen de vloeibare kerk vormen, elkaar moeten opzoeken, om ervaringen uit te wisselen, ‘best practices’ (‘hoe pakken jullie dit aan?’), en vooral om elkaar te bemoedigen. Daarom is het goed dat zij bondgenoten zoeken, geestverwanten, tochtgenoten, compagnons. Het middaggedeelte van deze dag zal in het teken staan van die uitwisseling en bemoediging. In de verbondenheid met elkaar maken zij zichtbaar dat zij, als vloeibare kerk, toch meer zijn dan alleen maar een lokaal binnenmeertje, dat zij deel uitmaken van een delta van grote en kleine stromen, die samen de grond vruchtbaar maken en de aarde leefbaar houden.
Peter Nissen
Dr. Peter Nissen is hoogleraar cultuurgeschiedenis van de religiositeit, in het bijzonder vanaf de vroegmoderne tijd, Faculteit der Religiewetenschappen van de Radboud Universiteit Nijmegen. Bovenstaande toespraak hield hij op 10 oktober 2009 bij gelegenheid van het Symposium veertig jaar Jonge Kerk in Roermond.
Op dit moment zijn er nog geen bijdragen voor dit thema.