Doodgewoon?
Boudewijn Chabot heeft in zijn bijdrage “Laat de dood soms welkome gast zijn” (dagblad Trouw, 30 juli 2009), uitgebreid gereageerd op mijn artikel “Niet de dood dichterbij brengen, maar het leven” (dagblad Trouw, 27 juli 2009). Enkele “hardnekkige misverstanden” heeft hij daarmee weggenomen. Zijn onderzoek heeft uitgewezen dat 2800 mensen per jaar zelf hun leven beëindigen door niet meer te eten en te drinken, terwijl dit overlijden te boek wordt gesteld als een natuurlijke dood. Dat werpt een nieuw licht op het sterven van mensen. Tegelijk moet ik vaststellen dat zijn stuk ook nieuwe misverstanden heeft opgeroepen.
De onjuiste suggestie die Chabot wekt, is dat ik “voor de deur ga staan” bij iemand die “uitdrukkelijk en bij herhaling heeft gezegd de dood te verwelkomen”. Een andere onjuiste suggestie is dat ik, als vertegenwoordiger van mijn beroepsgroep, de weg van het niet meer eten en drinken “als verkeerd en onbegaanbaar” voorstel en dat wij, geestelijk verzorgers, om die reden “terughoudend” zijn met het geven van informatie over hoe je op deze wijze “draaglijk” sterven kunt.
Chabot en ik spreken over twee verschillende groepen mensen. Hij beschrijft de uiteenlopende manieren waarop mensen die een uitdrukkelijke doodswens hebben, kunnen komen te overlijden. Mijn artikel gaat over mensen die een doodsverlangen kennen, maar niet in die mate dat het komt tot een gearticuleerd verzoek het leven te beëindigen. Bij deze mensen, van wie er vele in een verpleeghuis wonen, aarzel ik om de dood als alternatief aan te bieden.
Met mijn reactie op het artikel van Chabot beoog ik bovengenoemde misverstanden uit de weg te ruimen en mijn eigen standpunt verder te verhelderen.
Een bewoner van het verpleeghuis zie ik voor me. Een draad speeksel hangt uit zijn mond. Meneer heeft niet meer de kracht het door te slikken. Om te voorkomen dat zijn overhemd helemaal nat wordt, draagt hij een servet. Al geruime tijd lijdt hij aan de ziekte van Parkinson. Eten en drinken gaat steeds minder goed. Niemand weet of dat door zijn ziekte komt, of door zijn neerslachtigheid en ook is niet bekend of zijn neerslachtigheid misschien verband houdt met de Parkinson. Of achter zijn weigering een doodswens schuilgaat, is voor de mensen in zijn naaste omgeving evenmin na te gaan. Vast staat wel dat meneer zienderogen verzwakt en dat zijn gedachten buitengewoon somber zijn: “Leven is een hel; sterven is dat ook.” In wat hij zegt, lijken waan en werkelijkheid soms door elkaar te lopen. Zijn kinderen vertellen dat vader vroeger ook sombere perioden heeft gekend.
Het niet meer eten en drinken heeft uiteindelijk geleid tot zijn dood. In de weken voorafgaand aan zijn overlijden hebben de verzorgenden, in overleg met de arts, geprobeerd zijn pijn te verzachten: zijn lippen en mond werden vochtig gemaakt; mogelijke doorligplekken werden zorgvuldig in de gaten gehouden. Ik vermoed dat de arts dit overlijden heeft gemeld als een natuurlijke dood. Het is een voorbeeld van wat Chabot ‘zelfeuthanasie’ zou noemen.
Het stijf op elkaar klemmen van de lippen en vocht en voeding weigeren komt niet alleen voor bij bewoners van de afdeling somatiek, maar ook bij psychogeriatrische bewoners. Strikt genomen kun je dan niet van zelfeuthanasie spreken, omdat iemand die dementerend is de gevolgen van zijn handelen niet kan overzien. Het besef ontbreekt dat niet meer eten en drinken tot de dood kan leiden. Het hele idee van het ‘zelf’ is door het dementiesyndroom verstoord geraakt. Maar de behandeling van een somatische en een dementerende bewoner die stopt met eten en drinken is gelijk: de lichamelijke ongemakken die daarvan het gevolg zijn, worden zoveel als mogelijk verholpen. En ook de uitkomst is gelijk: de bewoner sterft na een aantal dagen.
Als het leven op geen enkele manier meer wil, ben ik er niet op tegen dat het op deze manier eindigt. Het is een misverstand dat mijn bijdrage in Trouw zou gaan over zelfeuthanasie.
Bij euthanasie helpt een arts je het einde van je leven te bespoedigen, op jouw uitdrukkelijke verzoek en niet dan nadat hij heeft getoetst of het verzoek voldoet aan de zorgvuldigheidseisen die de wet stelt.
Mevrouw leed aan een ernstige ziekte. In haar eigen ziekenhuis heeft de arts haar opgegeven. Daar legt ze zich niet bij neer. Ze vraagt een andere arts voor een second opinion. Deze komt tot hetzelfde oordeel als de eerste. Mevrouw zoekt verder en consulteert een derde arts. Haar conclusie is gelijk aan die van haar twee collega’s: “Wij kunnen niets meer voor u doen.” “Dan wil ik euthanasie.” Op het eerste gehoor lijkt de reactie van mevrouw een paradoxale. Terwijl zij eerst nog alle kaarten zette op het leven, verlangt zij nu haar sterven. Met de vaart waarmee zij heeft geleefd, wil zij ook dood. Ik ben blij dat de wetgeving rond euthanasie de mogelijkheid biedt om de vraag van mevrouw te beoordelen aan de hand van een aantal criteria waarmee de ondraaglijkheid van het bestaan wordt vastgesteld. Dat beschermt haar tegen het persoonlijke oordeel van een behandelaar die mogelijk vindt dat mevrouw wel erg veel haast maakt. Het terminale karakter van haar ziekte maakt de kans groot dat haar verzoek valt binnen de kaders van de wet. Uiteindelijk is zij gestorven voordat haar euthanasieverzoek kon worden ingewilligd.
Euthanasie geldt niet als een normale medische handeling. Een arts is er niet toe verplicht, ook niet als het gaat om een gerechtvaardigd verzoek. De vrijheid van geweten van een arts beschouw ik als een groot goed. Dat kan betekenen dat een gelegitimeerd verzoek tot euthanasie afketst op principiële bezwaren van een arts. Ik hoop dat een arts in dat geval bereid is door te verwijzen naar een collega. Maar ook daartoe kan hij niet worden gedwongen. Ik erken dat in een dergelijk geval de vrijheid van de arts en de wens van de patiënt met elkaar botsen. Dat is een probleem waarvoor ik geen oplossing weet.
Het tweede misverstand is dat mijn artikel in Trouw mensen zou betreffen met een uitdrukkelijk en herhaald verzoek tot levensbeëindiging. Dat klopt niet: mijn artikel gaat over al die mensen die geen expliciete doodswens hebben, maar niettemin de dood als gast zouden verwelkomen. De tragiek van hun hoge ouderdom is dat de dood nog niet heeft aangeklopt. In deze tussentijd − het leven is klaar; het sterven dient zich nog niet aan − ben ik er niet voor de dood aan te bieden als handelingsalternatief. De dood beschouw ik niet als de normaalste zaak van de wereld. Het is niet een van de vele opties waaruit je kunt kiezen. Het is een noodgreep en er zijn inderdaad situaties denkbaar dat je naar dat laatste redmiddel grijpt, ofwel in de vorm van zelfeuthanasie, ofwel in de vorm van een euthanasieverzoek. In alle andere gevallen hebben wij als omstanders: geliefden, kennissen, mantelzorgers, hulpverleners, niet de dood in de aanbieding, maar het leven. En is het aan ons om nog enige betekenis te verlenen aan een leven waaruit alle zin verdwenen lijkt. Als dat lukt, en soms lukt dat, is dat reden tot grote vreugde.
Annemarieke van der Woude
Annemarieke van der Woude is predikant-geestelijk verzorger van de Zinzia Zorggroep, locatie Oranje Nassau’s Oord. Zij geeft hier haar wederwoord aan het commentaar van Boudewijn Chabot op haar eerdere bijdrage.
Op dit moment zijn er nog geen bijdragen voor dit thema.