Priester in eeuwigheid  
Home > Thema's > Ambten > Priester in eeuwigheid
Vertalingen: Nederlands English 

Priester in eeuwigheid

Zestig jaar uitverkiezing

Het was 1 augustus 1948. Ik was 24 jaar en had een opleiding van zes jaren achter de rug bij de dominicanen. Het was de dag waarop ik samen met mijn klasgenoten – wij waren acht in getal – tot priester zou worden gewijd. Een priesterwijding moest altijd plaatsvinden op de feestdag van een apostel, en voor 1 augustus stond op de kerkelijke kalender: feest van Sint Petrus’ banden. De apostel Petrus is volgens het verhaal van de Handelingen gevangengezet door Koning Herodes in de gevangenis te Jeruzalem, maar op een nacht verscheen hem daar een engel des Heren die zijn boeien verbrak en hem bevrijdde uit zijn gevangschap (Hand.12). Die gebroken banden van Petrus zijn nog altijd te zien onder het altaar van de San Pietro in Vincoli te Rome, de kerk waar ook de Mozes van Michelangelo staat.

1 augustus dus de priesterwijding. Wij hadden alle acht voor deze dag spiksplinternieuwe habijten gekregen, genaaid door de broeder-kleermaker. In dat witte habijt zagen wij eruit als pasgeschapen engelen. In processie trokken wij de kapel van het ‘Albertinum’ te Nijmegen in. De dienst van de wijding begon met de gezongen litanie van Alle Heiligen. Onder het zingen daarvan moesten wij languit op de grond liggen met gespreide armen als een levende, maar doodstille smeekbede aan de hemel, dat alle heiligen – en dat waren er wat – ons zouden bijstaan bij wat te gebeuren stond.

Daarna moesten wij één voor één knielen voor de bisschop, die onze handen zalfde met olijfolie en ze daarna samenbond met een witlinnen doek. Zo moesten wij met gebonden handen wachten op het volgende; wij leken Sint Petrus zelf wel. Daarna moesten wij weer één voor één voor de  bisschop knielen, die de handen ontbond – en de prior van het klooster naast hem maakte ze dan schoon – en dan legde hij ons weer één voor één zijn handen op. Dat was het eigenlijke moment van de wijding: ik was nu priester in eeuwigheid. Wij vierden toen alle acht samen met de bisschop de eucharistie, die toen nog ‘de mis’ heette. Wij spraken met hem de zogenoemde inzettingswoorden uit – ‘dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed’ – en het wonder voltrok zich: wij konden iets wat niemand anders in de kapel kon of mocht, wij waren gewijd. Et factum est ita. Het was geschied.

Na de wijding gingen wij ieder naar de spreekkamer, waar onze familie was. Toen ik daar binnenkwam, vielen mijn vader en moeder, broer en zus, ooms en tantes op de knieën om mijn priesterlijke zegen te ontvangen. Mijn lieve tante Annie, de jongste zus van mijn moeder, die verpleegster was en mij 24 jaar geleden mede ter wereld had geholpen en ten doop gehouden, kon zich niet meer inhouden en riep hardop: ‘och god, mijn Jantje!’ Ik was van die Jantje iets anders  geworden, een bijna hemels wezen. Mij was een macht gegeven, waardoor ik boven de anderen uit ging, ik was sacerdos in aeternum, priester in eeuwigheid. Ik was getransformeerd, voortaan was ik weleerwaarde pater, ik had een titulatuur.

Dat was 1 augustus 1948. Sindsdien heb ik vele bovenaardse handelingen verricht,  vanaf het dagelijks vieren van de Mis tot de vergeving van zonden, het sluiten van huwelijken, het dopen van kinderen en het uitvaren van overledenen. Ik had hier in de Dominicus mijn eigen biechtstoel, waarop mijn naam stond en waarop een belletje zat, waarmee mensen mij konden oproepen om hun zonden te  vergeven. In de dagen vóór Kerstmis en Pasen, als je urenlang in de biechtstoel zat, kregen wij ’s avonds van de huishoudster altijd een biefstuk om die hondsvermoeiende vergeving vol te kunnen houden. Als priester had je dus toch enkele voordelen. Het was wis en waarachtig een uitverkiezing.

Vandaag is het zestig jaar geleden, dat die uitverkiezing plaatsvond. Zestig is in de Schriften een heilig getal. Een zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien, en ‘wat in de goede aarde is gezaaid, dat is hij die het woord hoort en het verstaat, en die dan ook vrucht draagt en honderd-, zestig- en dertigvoud aanmaakt’ (Mat.13,23). Zestigvoud. Daar mag je dus dankbaar voor zijn en dat ben ik ook grondig vandaag. Ondanks of misschien wel door alle ontwikkelingen in die zestig jaar is het voor mij vandaag dan ook een dag om te gedenken. Gedenken wat? Ik stel u voor, vandaag wat te mijmeren en misschien wel te dromen over dat waar ik zestig jaar geleden mee begonnen ben: het priesterschap. Mag ik met u teruggaan in de geschiedenis: waar en hoe is dat priesterschap begonnen, wat was het en wat is het nu en wat zou het kunnen en moeten zijn? Sta mij toe, daarover even in gedachten te  verzinken.

1.

De eerste maal dat het woordje ‘priester’ in de Schriften opduikt, is in het verhaal van Abram. Abram is op bevel van de Eeuwige teruggekeerd uit Egypte en slaat zijn tent op in het land Kanaän bij de eik van Mamree bij Hebron; daar richt hij een altaar op ter ere van de Eeuwige. Vier vreemde koningen in de buurt doen een aanval op Abram, en zijn nemen diens broer gevangen. Om hem te bevrijden, roept Abram een legertje op van geoefende mannen, gaat de vijanden achterna en verslaat hen. Hij keert terug en dan komt hem tegemoet: Melchisedek, de koning van Salem. Melchisedek biedt hem brood en wijn aan. Hij, Melchisedek, is – staat er – priester voor God-in-den-hoge, en hij zegent Abram en zegt: “Gezegend Abram voor God-in-den-hoge, de stichter van hemelen en aarde! – en gezegend God-in-den-hoge die je benauwers overleverde in je hand! En hij geeft hem een tiende van alles” (Gen.14,19-20). Dat gebeuren van Melchisedek, die aanbieding van brood en wijn, staat hier afgebeeld, op deze vroegere communiebank vóór het podium.

De naam Melchisedek betekent: ‘mijn naam is gerechtigheid’. En Salem is een vroege samentrekking van Jeroesjalajiem, de stad van de vrede. Die Melchisedek geeft, in tegenstelling met de andere koningen die nemen en stelen en brandschatten; hij geeft brood en wijn, tekenen van Sjaloom. Zijn daad is een visioen van de stad van mijn hart, met zijn huizen schouder aan schouder, de nieuwe hemel en de nieuwe aarde – het visioen waar de Schriften mee beginnen en eindigen – de stad waar de zetels van het gerecht staan en waar diezelfde Eeuwige alle tranen van onze ogen zal afwissen. Dat is het begin en dat is het eerste en enige gebaar van de priester.

2.

Dan gaat de tijd verder, en ook het verhaal. Als de Israëlieten vele eeuwen later ook terugkeren uit Egypte en dwalen door de woestijn, krijgen zij bij de Sinaï de opdracht van de Eeuwige: “jullie zullen Mij een koningshuis van priesters zijn, een volk van heiliging” (Ex.19,16). In Egypte had dat volk al priesters gezien (Gen.41,45 en 50; 46,20; 47,22 en 28), het kende de priester van Midjan (Ex.2,16), maar nu gaat de Eeuwige dat priesterschap ook bij Israël stichten. Het gehele volk zal priester zijn, maar Mozes moet zijn broer Aäron, de Leviet, niet alleen vragen om voor hem het woord te voeren bij de Farao (Ex.4,14), maar diezelfde Aäron moet met zijn zonen uit het midden van de kinderen Israëls tot Mozes naderen om hen priester te maken met hun heiligdomsgewaden en de eredienst  te volbrengen (Ex.28). Zij worden tot priester gewijd (Ex.29) en verzorgen de eredienst in de tent van de Eeuwige, die met het volk meereist. Zij brengen de offers, zij fungeren als een soort heilssoldaten, want iemand die een aandoening heeft moet deze tonen aan de priester (Lev.13,49-59), zij dragen de ark met de tafels van het verbond bij de doortocht door de Jordaan naar het beloofde land (Joz.3,10; 6,12-13), kortom: zij zijn door de Eeuwige afgevaardigd om namens het volk en in hun opdracht de liturgie te vervullen en – net als Melchisedek ooit – te geven en te helen, voor te gaan en te genezen. Hun hoofdopdracht is de plicht om een zegen over de kinderen Israëls uit te spreken, een zegen die letterlijk door de Eeuwige wordt voorgezegd en geleerd: ‘zo zult ge de kinderen Israëls zegenen door tot hen te zeggen: de Eeuwige zal je zegenen en je bewaken! – de Eeuwige laat zijn aanschijn tot je oplichten en is je genadig! – de Eeuwige licht zijn aanschijn tot je op en legt op jou vrede!’ (Num.6,24-26).

Het is dus zoals in den beginne bij Melchisedek: het priesterschap is er om te geven en te helen, te herstellen en te volmaken, te zegenen en te consacreren. De priester is de hand van de Eeuwige. Hij is zijn handlanger, zijn reddende engel, zijn bondgenoot en secondant. Dat is zijn uitverkiezing.

3.

In de dagen van  Jezus is dat priesterschap in Jeruzalem ten diepste verloederd tot een door hem verfoeide en verafschuwde kliek, die hij niet aarzelt ‘schijnheiligen’ (Mat.6,2) te noemen en zelfs ‘adderenbroedsel’ (Mat.12,34), ‘witgekalkte graven’ en ‘slangen’ (Mat.23), ‘vervloekten zijn het’ (Joh.7,49). “Hebben jullie niet gelezen in de Wet dat op sabbat de priesters in het heiligdom de sabbat ontwijden en niet schuldig zijn? – maar ik zeg u dat iets groters dan het heiligdom hier is; als u had herkend wat het is – ontferming wil Ik en geen offerande – (Hos.6,6)” (Mat.12,5).

Jezus erkent nog wel, dat een door hem genezen zieke zich eerst aan de priesters moet tonen conform de Wet (Mat.8,4; Mark.1,44; Luk.5,14 en 17), maar in alle verhalen over hem is er een steeds groeiende en tenslotte dodelijke conflictsituatie tussen hem en vooral het priesterdom rond de tempel. Die priesters winden zich steeds meer op over Jezus’ optreden (Mat.21,15), vragen hem naar zijn gezag en zijn herkomst (Mat.21,23; Mark.11,27-28; Joh.1,19) en zoeken tenslotte naar mogelijkheden om hem te grijpen (Joh.7,32 en 45). Zij willen hem met een list kunnen overmeesteren en doden (Mat.26,3-4). 

Die mogelijkheid en die list komen er, want zij vinden Judas uit Kariot bereid om Jezus te verraden; en Judas komt “vergezeld – staat er – van een grote bende met zwaarden en knuppels, gestuurd door de hogepriesters en de oudsten van het volk” (Mat.26,47; Mark.14,43; Joh.18,13). Die hogepriesters spreken over Jezus het doodvonnis uit (Mat.27,1), zij bespotten hem (Mat.27,41), zij stoken het volk op (Mark.15,11), zij zijn de tegenpartij, letterlijk de doodsvijand van Jezus.

Het conflict culmineert en komt tot een definitieve explosie tijdens het proces bij Pilatus, als de opperpriesters – zij staan er met name, bij Johannes is er geen volk in de voorhof – als de opperpriesters op de ultieme vraag van Pilatus: “willen jullie dat ik jullie koning kruisig?” antwoorden: “wij hebben geen andere koning dan de keizer” (Joh.19,15), daarmee het fundament van het joodse geloof en van de Thora inwisselend voor een buiging voor de macht. In het joodse geloof immers is er slechts één koning: de Eeuwige zelf (Ex.15,11; Recht.8,23; Ps.93,1; 1 Sam.8,6-7; 2 Sam.7,11-16). In het ‘Achttiengebed’ dat de joden dagelijks baden, stond het onweersprekelijk: “Wees koning over ons, Gij Heer, Gij alleen, in verbondenheid en erbarmen”. Het was de grondslag van het joodse geloven, het geloofsartikel 1 van de Thora.

Welnu, die grondwet, dat fundament van het joodse geloof en van de Thora, wordt, op het scherpst van het proces bij Pilatus, door de opperpriesters verraden en verkwanseld. Het is de grootste godslastering die ooit is uitgesproken, veel heidenser en atheïstischer dan ‘God bestaat niet’. De priesters zetten de stap naar volkomen en goddeloos verraad. Het is de blasfemie ten top, en zij zijn het die dat doen.

Is het wonder, dat Jezus in zijn parabel over de barmhartige Samaritaan, wanneer er langs de weg van Jeruzalem naar Jericho een mens in de handen van rovers valt die hem halfdood achterlaten – is het wonder dat er dan als eerste een priester langs komt, die met een grote boog om hem heen loopt, voorbij, aan mijn lijf geen polonaise (Luk.10,31)? De priesters komen er in het ganse verhaal van Jezus allerongenadigst van af. Zij zijn de grote tegenpool. “Zij zéggen wel, maar doen niet, zij binden zware vrachten bijeen  en leggen die op de schouder der mensen, maar zelf willen ze die nog niet met hun wijsvinger in beweging brengen. Al hun werken doen ze om door de mensen aanschouwd te worden; hun liefde is vooraan te zitten in de samenkomsten, gebroed zijn ze, blinde wegwijzers; zo moet het niet zijn onder u” (Mat.23). Welbeschouwd, is het ganse optreden van Jezus één groot vermaan tegen die priesters, één terechtwijzing, één schrobbering. Misschien is het niet overdreven te zeggen, dat Jezus van de aanvang tegen dat priesterdom is en dat hij zich met name van dat verloederde priesterdom heeft afgekeerd. Hij wilde, vermoed ik, een gemeenschap van broeders en zusters (Mat.23,8), “laat u geen leidslieden noemen” (Mat.23,10). Dus zonder priesters.

4.

Jezus heeft dus nooit priesters uitgekozen, laat staan gewijd. Van de Twaalf was er niet één priester, wel was één tollenaar (Mat.9,9; Mark.2,14; Luk.5,27). Bij het zogenoemde laatste avondmaal brak hij brood en reikte de beker met de woorden: “doet dit tot mijn gedachtenis” (Luk.22,19), daarmee het oeroude gebaar van Melchisedek ooit hernemend en bekrachtigend: zegent elkaar, doet gerechtigheid, weest vrede. Dat is hun uitverkiezing en wijding.

Na Jezus’ heengaan vervullen zijn volgelingen en erfgenamen die opdracht: “ze gaan naar de bovenzaal waar ze verblijf hadden gehouden en volharden eendrachtig in het gebed, samen met enkele vrouwen en Jezus’ moeder, Maria, en met zijn broers” (Hand.1,13-14).  Die Jezus achterna zijn gegaan, “volharden eensgezind in de onderlinge gemeenschap, brood brekend van huis tot huis, in jubel en eenvoud van hart” (Hand.2,42 en 46). Wat zij doen is simpel en letterlijk voor de hand liggend. Zij gaan naar een huis, waar iemand woont die dat huis beschikbaar stelt, zoals in Joppe het huis van Tabita, wat in vertaling Dorkas, Gazelle, betekent (Hand.9,39) of in het huis van Lydia in  Tyatira, die purperen stoffen verkocht en een godvrezende was (Hand.16, 14-15). Zij doen dat op de eerste dag der week (Hand.20,7).

Zo’n samenkomst of gemeente kreeg vanzelfsprekend gaandeweg behoefte aan een zekere leiding. Daar lag ook het probleem: wie moest en kon dat zijn? Buiten het apostelschap van de Twaalf hadden de gemeenten geen enkele kerkorde ontvangen uit de hand van Jezus. Hoe moest het nu verder?

In het begin vervulden de Twaalf die functie van leiding of nam automatisch de stichter van de gemeente als vanzelf dat ambt, wat nog nauwelijks een ambt was. Maar in die periode is de gemeenschap als geheel duidelijk het fundament en het uitgangspunt en zij heeft dus veelal het laatste woord. Zij moet uiteindelijk beoordelen, wat haar tot nut en opbouw strekt (1 Kor.12, 7-10; 14,3-5; 12, 31-32).

Gaandeweg, naarmate die gemeenten groeiden, wordt dat ambt van leidinggeven veelomvattend en dus gesplitst. De vroege gemeenten kenden natuurlijk de apostelen, maar daarnaast ook de profeten en de leraars (Ef.2,20; 1 Kor.12,28), de evangelisten en de herders (Ef.4,11). Er zijn nog nergens priesters of – met een Grieks woord – ‘presbyters, presbuteroi’, letterlijk: ‘oudsten’. Paulus maakt nergens gewag van hen.

Toch zijn er hier en daar in die oudste gemeenten wel ‘presbyters’. Na de Twaalf was bijvoorbeeld in Jeruzalem vooral Jakobus, ‘de broeder van de Heer’, aldaar de grote leider; hij was omringd door een college van presbuteroi (naar een synagogaal Joods model) en tezamen met deze presbyteroi trof hij belangrijke beslissingen (Hand.11,30; 21,28; vgl. 15,2). In sommige gemeenten bestaat er dus tegen het eind van de eerste eeuw een soort kerkorde, volgens welke een groep ‘presbyters’ of ‘oudsten’ verantwoordelijk is voor de leiding van de gemeente (Hand.14,23; 20,17.20-30; 1 Petr.5,1). Van Paulus weten wij, dat hij soms die presbyters zelf de handen oplegde (2 Tim.1,6); die presbyters moesten daar een soort toelatingscursus voor volgen (1 Tim.3,1-13). De overdracht van de leiding in de gemeente werd dus langzamerhand geïnstitutionaliseerd. De door de gemeente gekozen voorganger ontving de genade door ‘profetische woorden’, die ‘onder handoplegging’ door de raad van oudsten werd uitgesproken.

Maar – en dat is het wezenlijke – vanaf het begin is de gemeente van Jezus, dat is: zij die hem achterna zijn gegaan, zelf als geheel de grondslag, het fundament en dus ook de aansteller en uitverkiezer van de leiding en van de voorganger. In de eerste eeuw, misschien nog wel langer, is de gehele gemeente als totaal tempel van de Geest en lichaam van de Messias. Het vroege christendom is, mogen we zeggen, geen monarchie, maar een commune: allen zijn gelijk, iedereen kan en mag, er is geen eerste en geen laatste, ik ben als jij en jij als ik.

Die visie, dat geloof, dat fundament is het scherpst verwoord in de eerste brief van Petrus (1 Petr.1,1-5. 25; 2,1-11; 5,1-3), een brief die vermoedelijk in de tweede helft van de eerste eeuw vanuit de gemeente van Rome geschreven is aan kerken in Klein-Azië, op de vooravond van een kerkvervolging onder de Romeinse keizer Diocletianus:

            Petrus, apostel van Jezus Messias
            aan de vreemdelingen van de verstrooiing in Pontus,
            Galatië, Kappadocië, Asia en Bitynië:
            genade voor u en vrede in overvloed!

            Gezegend zij de God en Vader
            van onze Heer, Jezus Messias,
            die naar de overvloed van zijn ontferming
            ons opnieuw  geboren heeft laten worden
            tot levende hoop
            door de opstanding van Jezus Messias
            uit de doden,
            tot een onbederfelijke, onbesmeurde en
            onverwelkelijke erfenis,
            in de  hemelen weggelegd voor u die
            in kracht van God door geloof
            wordt bewaard voor een redding
            die gereed is om geopenbaard te worden
            in een laatste tijdsgewricht.
            Dit is het woord
            dat aan u verkondigd is.

            Legt dan af alle kwaadwilligheid en alle bedrog,
            veinzerijen, afgunstigheden en alle kwaadsprekerijen,
            en weest als pasgeboren zuigelingen begerig naar de
            onbedrieglijke melk van het woord, opdat ge daardoor
            zult groeien en worden gered, nu ge geproefd hebt
            dat de Heer goed is (Ps.34,9).
            Komt tot hem, een levende steen door de mensen wel afgekeurd
            maar bij God uitverkoren en kostbaar,
            en laat uzelf als levende stenen,
            als het huis van de Geest opbouwen
            tot een heilig priesterschap
            voor het opdragen van geestelijke offers
            die welaangenaam zijn voor God
            door Jezus Messias.

            Geliefden,
            jullie zijn ‘een uitverkoren generatie,
            een koninklijk priesterschap,
            een heilig volk, een gemeente
            ten eigendom’ (Ex.19,6), om de deugden
            te verkondigen van hem
            die jullie uit het duister heeft geroepen
            tot zijn wonderbaar licht;
            jullie die eens ‘niet een gemeente’ waart
            maar nu de gemeente van God zijt,
            die ‘niet ontfermd’ waart
            maar nu in ontferming opgenomen (Hos.2,1).

            Oudsten dan onder jullie roep ik op, als mede-oudste
            en getuige van alle lijden van de Messias en ook
            deelgenoot van de heerlijkheid die geopenbaard gaat worden:
            weidt de kudde van God die bij jullie is, niet uit dwang
            maar vrijwillig, naar Gods wil,
            en niet uit winstbejag, maar welgezind,
            niet de baas spelend over de erfdelen,
            maar als voorbeelden voor de kudde.

            Jullie groet de mede-uitverkorene in Babylon,
            en Marcus, mijn zoon;
            groet elkaar met een kus van liefde.
            Vrede voor jullie allen die in de Messias zijt!

5.

Vanaf den beginne heeft het priesterambt zich dus niet ontwikkeld vanuit en rondom de eucharistie of de liturgie, maar door en vanuit de opbouw van de gemeente door verkondiging, vermaning en leiding. Wie in de viering van brood en wijn dient voor te gaan is voor die gemeente en voor het ganse zogenoemde Nieuwe Testament geen afzonderlijk probleem. In de huisgemeente van Korinte gingen de gastheer en – naar mijn vermoeden – ook de gastvrouw voor in de viering van de tafel.

Dit wil niet zeggen, dat ieder gemeentelid zomaar en willekeurig kon voorgaan – daar was wel, zoals gezegd, een soort cursus voor nodig – maar de grondovertuiging was, dat in de gemeente van de Messias allen gelijkwaardig zijn; alleen de geringe, de arme en de verdrukte is gelijkwaardiger; om hem of haar draait het: de melaatse, de mens met een verschrompelde hand, de onreine geest, de mens van een demon bezeten, de uitgeklede langs de weg, de vrouw met een bloedvloeiing, de blinde, de stomme, de dove, de verlamde, de waterzuchtige – één grote en onophoudelijke stoet van menselijk leed – zij zijn de plaatsbekleder van de Eeuwige en dus de eersten.

Maar ter wille van hen en vanwege hen zijn wij allen gelijk. Het kerkconcilie van Chalcedon in 451 bepaalt dan ook, dat alleen iemand die door een bepaalde gemeente wordt geroepen om haar voorganger en gangmaker te zijn, de ‘ordinatio’ (dat is niet: de wijding, maar de inordening) ontvangt, de incorporatie als ambtsdrager. Dat gebeurde niet, of althans niet per se, door handoplegging, maar door de oproep vanuit en de invoeging door de gemeente. Het volk celebreert, de priester gaat daarin in dienstbaarheid voor. Hij kan niets meer dan ieder van zijn gemeenteleden, maar hij heeft zijn mandaat van hen. Hij is hun  mandataris..

Pas in de twaalfde en dertiende eeuw wordt deze oorspronkelijke kerkelijke visie op het ambt gaandeweg doorbroken door twee oecumenische en vooral Latijnse, westerse concilies: het derde en vierde Concilie van Lateranen, resp. in 1179 en 1215. Dat is een breuk met Chalcedon. Dat wil zeggen: de grondslag waarop men volgens Chalcedon werd gewijd, d.w.z. alleen als men door een bepaalde gemeente als haar voorganger werd voorgedragen – wezenlijk voor de ordinatio of invoeging – werd in 1179 radicaal geherinterpreteerd. Volgens het vierde Lateraans Concilie (en niet eerder) kan de eucharistie alleen voltrokken worden door een geldig en geoorloofd gewijde priester. Het is dan 1215, en de reden voor deze verandering is vooral maatschappelijk en economisch en hangt samen met de inkomsten en het financiële levensonderhoud van de priesters. De viering van de eucharistie wordt dan volkomen onafhankelijk van de roeping en zending door de plaatselijke gemeente. De kerkelijke dimensie van de eucharistie wordt verkort en versmald tot de celebrerende priester. Eucharistie wordt een potestas, een macht. De voorganger wordt voortaan door een wijding overgebracht naar een andere zijnsorde. Hij kan wat niemand anders kan.   

Deze verandering in zienswijze wordt door velen – en misschien ook wel door mensen onder ons – beschouwd als een kerkelijk dogma. Het is evenwel geen dogma, maar is wel sinds 1215 in grote lijnen de officiële en – vrees ik – onaantastbare leer van de Latijns-Westerse kerk. Hoe onaantastbaar, dat hebben de kerkelijke gebeurtenissen van de laatste jaren wel bewezen. Deze Dominicus, waar al jarenlang mensen gekozen worden door de gemeenschap – misschien nog niet tastbaar genoeg – om te verkondigen en voor te gaan, geldt al net zoveel jaren lang als buiten het bisdom en soms zelfs buiten de Kerk staande. Wij worden officiëel afgedaan als scheurmaker, schismatiek, dissident, of op zijn best als randkerkelijk Wij horen er voor die officiële Kerk niet meer bij.

6.

Naar mijn vaste overtuiging is het tegendeel het geval. In het begin van de jaren zeventig is deze Dominicus – niet eens zo langzaam, maar wel zeer zeker – overgegaan van de traditionele opvatting dat alleen een door de bisschop gewijde priester kan voorgaan in de viering van de eucharistie naar het oorspronkelijke gebruik, dat door de gemeente zelf aangewezen voorgangers en – iets later – voorgangsters dit ambt konden en mochten vervullen. Wij zijn als Dominicusgemeente nillens willens, dat wil zeggen: niet eens zo vooropgesteld en gepland, maar door de ontwikkelingen, de vragen en het geloofsinstinct van de gemeenteleden zelf in feite gegroeid naar een terugkeer naar de geloofsinzichten en de geloofspraktijk van de eerste eeuwen van wat wij nu het christendom noemen. Wij waren en zijn geen nieuwlichters, maar oudchristelijken, ofschoon wij ons daar toen nauwelijks van bewust waren. Nu, en zeker vandaag, weten wij wel beter. Wij zijn niet van de grote Kerk afgedwaald, integendeel. Wij hebben in groeiende overtuiging binnen in die Kerk een vrijplaats proberen te stichten, die zo goed en zo kwaad als dat gaat, wel de oorspronkelijke belevingen en het oorspronkelijke geloof van onze voorouders kort na Jezus zelf in ere probeert te herstellen. Wij  zijn geen scheurmakers, maar restaurateurs. Wat hier gebeurt, zijn herstelwerkzaamheden. Misschien – God weet – is het daarom wel zo vol hier, iedere zondag weer. “Wat altijd was van den beginne, wat wij hebben gehoord, wat wij hebben gezien met onze eigen ogen, wat wij hebben aanschouwd en onze eigen handen hebben betast aangaande het woord van het leven” (1 Joh.1,1-2), dat doen wij hier, of althans, dat proberen wij, met horten en stoten, maar wel eendrachtig en welgezind, “opdat onze vreugde volkomen zij” (1 Joh.1,4).

7.

Zestig jaar geleden heb ik hier, op het hoogaltaar daar in de verte, mijn – zoals dat toen heette – eerste plechtige heilige mis gedaan. Met bruidjes en misdienaars, met een diaken en een subdiaken, en met de toenmalige pastoor Meijer als ‘presbyter assistens’ in koorkap, met alles erop en eraan. Er is toen na de dienst een receptie geweest in de grote zaal van de pastorie. Ik vergeet nooit, dat toen de vroegere naaister van ons gezin binnenkwam, zij heette voor ons Juffrouw Sol, zij knielde voor mij neer en vroeg de zegen. Dat was zestig jaar geleden.

Nu sta ik hier weer, in diezelfde, maar inmiddels volkomen herboren Dominicus. Niemand hier heeft ooit voor mij geknield, maar ik heb toch sommigen hier mogen zegenen. Eigenlijk ben ik nooit door die Dominicusgemeente geroepen en ‘geïnordineerd’, want ik werd in 1964 door een hemelse helikopter hier gedropt. Gaandeweg heeft die gemeente toch mij geaccepteerd en ingeordend op dit wonderbaarlijke reddingsvlot, misschien omdat ik gaandeweg ook een schipbreukeling werd, op zoek naar een nieuwe kust en een nieuwe aarde.

Velen van  jullie hebben mij daarbij gesteund en opgenomen, al was het alleen al omdat jullie wilden luisteren en mee wilden zingen met mijn en jullie dromen.

Het is vandaag een dag om jullie daarvoor eens van ganser harte te danken en te prijzen, dat jullie mij zoveel jaren lang hebben willen dulden en uithouden. Net als mijn familie toen en als onze huisnaaister zegen ik jullie daarvoor oprecht en volmondig. Laten wij deze dag vieren omwille van onze saamhorigheid en – ik aarzel niet dat woord te gebruiken – om onze gehechtheid. Laten wij vieren vandaag ons aller ‘koninklijk priesterschap’. Ik vermoed, neen, ik weet, dat wij allen tezamen wis en waarachtig kerk zijn, een lichaam ter gedachtenis aan hem, je weet wel, met veel krakkemikkige handen en voeten, maar – denk ik – volbloed en onverlet.  Jullie kunnen mij geen groter genade geven dan door voort te gaan op deze weg en elkaar vast te houden, wat er ook gebeurt. Vanaf het begin is de hoogste en eigenlijk de enige waardigheid van de geloofsgemeenschap: het liefhebben. De ganse rest is tweedehands. Mijn moeder zei altijd: ‘Jan, hou God voor ogen’. Ik zeg vandaag jullie hetzelfde. Houd moedig stand!     

Laat mij mogen eindigen met een regel van die wonderlijke vissersjongen uit Kafarnaüm aan het meer van Galilea, die – vermoed ik – als ongeveer vijftienjarige Jezus is achternagegaan en hem vele jaren, veel meer dan zestig jaar, heeft overleefd. Hij heeft naar mijn vaste overtuiging beter dan wie ook begrepen en gezien, waar het die Jezus om te doen was. Hij heeft mij bij de hand genomen en ik kan hem niet meer loslaten. Ik prijs mijn vader en moeder die mij ooit zijn naam hebben laten dragen vanaf de eerste dag dat ik ademen kon. Wat zou ik zonder hem moeten beginnen? Hij eindigt zijn verhaal en de ganse Heilige Schrift met één regel die alles omvat en samenvat en alles zegent, en waarmee ik jullie vandaag wil groeten (Openb.22,21):

"De genade van de Messias Jezus zij met jullen allen”!

Jan Nieuwenhuis

Dr. Jan Nieuwenhuis o.p. (* 1924) is verbonden aan de Dominicusgemeente van Amsterdam. Hij werd in 1964 benoemd als lid van het pastoraal team van de toenmalige Dominicusparochie die zich geheel liet inspireren door het Tweede Vaticaans Concilie en zo geleidelijk een open geloofsgemeenschap werd waarvoor het bisdom Haarlem zich rond 1990 niet meer verantwoordelijk voor wilde stellen. De geloofsgemeenschap is lid van de Raad van Kerken Amsterdam.



Op dit moment zijn er nog geen bijdragen voor dit thema.

Terug naar "Ambten" | Naar boven

Disclaimer
EnglishDeutschFrancaisEspanol