Apostoliciteit van vrouwen in de kerk
Inleiding
In de schoenen van de apostelen is het thema van deze studiedag. De uitnodiging van de Raad van Kerken toont daarbij een foto van stoere mannenschoenen, maar mogen het ook pumps zijn? Volgens het Lucasevangelie mochten door Jezus aangestelde apostelen trouwens helemaal geen schoenen aan (Luc 10:4, 22:35). Maar goed, apostel, hoe wordt je dat? Volgens Paulus moet een apostel een getuige zijn van Christus’ opstanding (1 Kor 9:1) en tevens een volmacht van de Heer hebben ontvangen (Rom 1:1). Volgens de criteria van Lucas moet een apostel niet alleen getuige zijn van de opstanding, maar ook leerling van Jezus zijn geweest vanaf diens doop tot op de dag, waarop Hij werd opgenomen (Hand 1: 21-22). Dat houdt in dat het apostelschap gesloten is, hoewel het Apostolische Genootschap sinds april 2011 Bert Wiegman als apostel heeft aangesteld. Hoewel er dus geen nieuwe apostelen meer bijkomen, blijft het apostolisch ambt wel bestaan als onlosmakelijk onderdeel van de kerk.(1) In de kerkgeschiedenis zijn trouwens toch nog wel mensen met de apostelnaam vereerd, zoals Bonifatius(2) en Willibrord, de apostel der Friezen(3). Luther werd door Calvijn ‘een uitnemend apostel van Christus’ genoemd.(4) En dan hebben we nog Johannes King, de apostel van het Surinaamse Bosland,(5) ds. J. van Dijk, de apostel van de Achterhoek,(6) en tenslotte mijn eigen vader, Reinier Gosker, die een van de twaalf A.R.P. apostelen was.(7) Allemaal mannen.
Oudtestamentische fundering?
De studie waarop ik vandaag mag reageren(8) is een gedegen stuk oecumenische theologie, waarvoor ik om te beginnen mijn waardering wil uitspreken. Het begint met een uitvoerige Bijbelse – of eigenlijk nieuwtestamentische – fundering, waarvoor ik dankbaar ben, maar waarbij helaas het Oude Testament pijnlijk ontbreekt. Het document spreekt wel uit, dat de kerk de heilige geschriften van Israël heeft aanvaard (§311), maar ziet toch vooral de nieuwtestamentische canon als een normatieve getuige van het apostolisch evangelie (§1), wat niet kan, zoals J.M. Gerritsen en anderen ons al lang geleden hebben geleerd.(9) Ik heb dan ook wel kritiek op dit document.
Hoe staan vrouwen in de apostoliciteit?
Ik spreek hier vanuit de Basisbeweging en vanuit de Vrouwenbeweging, dus die vraag wil ik hier vandaag stellen. Onlangs heb ik een artikel gepubliceerd naar aanleiding van ‘honderd jaar vrouw in het ambt’ in Nederland onder de titel: ‘Gods ‘ja’ en het ‘nee’ van de kerk’(10), dus u begrijpt waar ik sta. Een stevig punt van mijn kritiek is inderdaad, dat de commissie die verantwoordelijk is voor dit document, van meet af aan besloten heeft de kwestie van de vrouw in het ambt buiten beschouwing te laten en wel zonder enige nadere argumentatie. De in het document gegeven toelichting, dat de Lutherse deelnemers als het over ambt gaat zowel mannen als vrouwen in gedachten hebben, acht ik een - gezien de context begrijpelijk - maar volstrekt niet overtuigend uitgangspunt.(11) In deel I, waarin de nieuwtestamentische grondslagen van deze studie worden behandeld, komen de gegevens, die in mijn optiek betrekking hebben of kunnen hebben op apostolische ambten van vrouwen wel aan bod, maar in de verdere uitwerking van dit rapport spelen ze geen enkele rol meer. Zo wordt vermeld, dat Christus ook vrouwen riep (§5), Febe en Prisca worden met name genoemd (§24, §177), maar het apostolisch gehalte van haar werk wordt in het ongewisse gelaten en erger nog - de onderdanigheid van de vrouw (§42) wordt ongereflecteerd geciteerd. Anderen, zoals Maria, Tryfena en Tryfosa, Persis en Julia (Rom 16), Euodia en Syntyche (Filip 4:2) worden in het geheel niet genoemd, evenmin de profetes Anna (Luc 2:36) en ook de vier dochters van Filippus, die profetessen waren (Hand 21:9) worden niet vermeld. Hoewel het document weet, dat de eerste christenen bijeenkwamen in private huizen, komt Lydia (Hand 16:15) als leidend persoon in haar huisgemeente nergens ter sprake, daarentegen wel de ‘paterfamilias’ (§49), die zich tot bisschop ontwikkeld zou hebben. Ook de oudtestamentische profetessen zoals Sara, Hanna, Esther, Abigail, Debora, Mirjam en Hulda(12) komen niet aan bod. Op Junia en Maria Magdalena kom ik later terug. In de bijbelse oriëntatie uit deel IV van het studiedocument (§299-313) wordt geen enkele vrouw meer genoemd. Het rapport biedt veel goede en belangrijke informatie, dat wil ik gezegd hebben, maar het vertoont ook de nodige lacunes. Ik zal reflecteren op wat er in staat, maar ik zal het ook hebben over wat er niet in staat.
De kerk gebouwd op het fundament van profeten en apostelen
Allereerst het woord apostolisch. Dat is geen bijbels woord. Ignatius is er als eerste over begonnen.(13) Het studiedocument spreekt vrijuit over de ‘vita apostolica’ (§23; §89) en voorziet in talloze paragrafen vele substantieven met het adjectief apostolisch.(14) Over het concept van apostolische successie is ook weer volgens dit document Clemens Romanus begonnen (§184), hetgeen ik zelf met redenen omkleed in mijn in mijn dissertatie heb betwijfeld.(15) De term komt ook niet bij Clemens vandaan. Waar de term wel vandaan komt, weet ik niet en dat geeft het document ook niet aan. Ireneüs van Lyon (ca 180) misschien? Of Cyprianus (ca 250)? Ik zou hier echter graag een andere zinsnede uit diezelfde eerste Clemensbrief willen citeren, waarbij Clemens – doelend op Judith en Esther – zegt: “Veel vrouwen hebben versterkt door de genade van God vele mannelijke daden verricht.”(16)
Ik hecht er aan hier te zeggen, dat de apostoliciteit van de kerk ook in de Reformatorische theologie verbonden wordt met het gebouwd zijn van de kerk op het apostolisch fundament. Een beeld dat in het Nieuwe Testament herhaaldelijk voorkomt, zoals wanneer Jezus zegt, dat Petrus de rots is, waarop Hij zijn kerk zal bouwen (Mt 16:18) en wanneer Paulus stelt (Ef 2:20), dat de kerk is gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, met Christus Jezus zelf als hoeksteen (§173). Daarbij gaat het dan om de unieke plaats van de apostelen als oor‑ en ooggetuigen van Christus.(17) In het nog te verschijnen Studiedocument van Comunity of Protestant Churches in Europe (CPCE, Gemeenschap van Protestantse Kerken in Europa) over Ambt, Ordinatie en Episkope, dat in dit najaar in Florence aan de orde komt, wordt gesteld, dat het ambt in de Reformatorische theologie behoort tot de ‘shape’ (de vorm), niet tot de ‘foundation’ (de grondslag) van de kerk.(18) Ik maak deel uit van het redactionele team van dit document en heb mij krachtig, maar vergeefs tegen die stelling verzet. Naar mijn overtuiging behoort het ambt inderdaad tot de ‘foundation’ (grondslag) van de kerk, met Christus als hoeksteen (§91) en daarom stem ik op dit punt volmondig in met ons studiedocument (§27, §75).
De twaalf en de bredere apostelkring
Het is zo, dat er onderscheid gemaakt wordt tussen het vaste twaalftal, dat door Christus is uitgekozen en dat constituerend is voor de kerk van Christus, en een ruimere, bredere kring van nog vele andere apostelen. Het getal twaalf staat vast, maar hun namen variëren enigszins in de diverse apostellijsten. Er worden telkens drie groepen van vier apostelen genoemd, met Petrus, Filippus en Jakobus aan het hoofd van elke groep, meestal Petrus voorop.(19) Matthias werd in de plaats van Judas tot apostel gekozen (Hand. 1), maar na de dood van Jakobus werd deze apostel niet opgevolgd (Hand 12:2).
Hoort mannelijkheid tot de grondslag van de kerk?
Het punt waar het mij nu vooral om gaat, is de vraag naar het belang van de grote nadruk, die gelegd wordt op de mannelijkheid van deze twaalf apostelen. Dat Jezus mannen - joodse mannen - tot zijn apostelen koos is buiten twijfel. Mijn punt is, dat niet alleen hun apostelschap maar ook hun mannelijkheid in later tijd theologisch zo werd uitgewerkt, dat aan vrouwen de toegang tot het apostolisch ambt kon worden ontzegd. Aan het feit, dat de twaalf apostelen allen behoorden tot het mannelijk geslacht, werd de conclusie verbonden, dat geen vrouw ‘in persona’ tot het apostolisch ambt kon worden toegelaten. Hiermee werd niet alleen apostoliciteit, maar ook mannelijkheid - volgens mij ten onrechte - tot grondslag van de kerk verheven.(20) Maar dan vraag ik me af: waar wordt in de Heilige Schrift en het vroege christendom speciaal over deze mannelijkheid gereflecteerd? Ik zie dan ook geen enkele goede reden om deze mannelijkheid zo te benadrukken als dikwijls geschiedt.
Een wijdere apostelkring
Buiten het apostolisch twaalftal worden in het Nieuwe Testament allerlei andere mensen ook tot de apostelen gerekend, zoals Sylvanus en Timotheus (§19), Paulus en Barnabas (§18), Junia en Andronicus (§17), Epafroditus en Jakobus, de broer van de Heer.(21) Er zijn ook mensen geweest, die zichzelf als apostelen bestempeld hebben (Opb. 2:2) en in de tweede brief aan de Korintiërs wordt zelfs gesproken over schijnapostelen (II Kor 11:13) en superapostelen (II Kor 12:11). Het document weet dat zeer wel (§18-19). Jürgen Roloff heeft over de apostolische oorsprong van de geschriften van het Nieuwe Testament overigens opgemerkt, dat van de 27 nieuwtestamentische canonieke geschriften er slechts weinig (volgens hem maar zeven) uit een apostolische pen zijn gevloeid en dan nog meestal uit die van de dertiende apostel, die zijn eigen apostelschap heftig heeft moeten verdedigen (I Kor 9:1-2). De grote meerderheid van de canonieke boeken is van niet-apostolische oorsprong, maar stamt uit de na-apostolische tijd.(22) Ook is er sprake van heftige apostolische meningsverschillen (Gal 2:11-21), waaruit blijkt, dat zelfs prominente apostelen bekritiseerd konden worden (§60, §306) .
De twaalf constitutief voor de apostoliciteit van de kerk
Hoewel er dus alle reden is om apostoliciteit op te vatten in die brede zin, is er een sterke - vooral op Lucas gebaseerde - traditie, die het getal ‘twaalf’ fixeert als zijnde constitutief voor de apostoliciteit van de kerk. Jezus heeft tegen de twaalf gezegd: ‘Ikzelf heb jullie alle twaalf uitgekozen, en toch is een van jullie een duivel’ (Joh 6:70). Na het verraad van Judas wordt er in de Schrift meerdere malen over ‘de elf’ gesproken (Mt 28:16; Mc 16:14; Luc 24:9, 33; Hand 1:26), maar het opmerkelijke is, dat er ook na de opstanding over ‘de twaalf’ gesproken wordt, terwijl Judas toen al uit de apostolische boot gevallen was. Dit is bijvoorbeeld het geval in de eerste Korinthebrief (I Kor 15:5), waar te lezen staat, dat Christus aan Kefas is verschenen en vervolgens aan ‘de twaalf’, die toen echter al de ‘elf’ waren. Hieruit kan blijken, dat we het concept van ‘de twaalf’ als een later tot ontwikkeling gekomen post-paschaal concept mogen zien,(23) dat retrospectief op de twaalven is toegepast (§28).
De eerste brief van Jakobus is gericht aan de twaalf stammen in de diaspora (Jak. 1:1). In Openbaring (21:14) staat, dat op de twaalf poorten van de heilige stad Jeruzalem de twaalf namen staan geschreven van de twaalf stammen van Israëls zonen en dat op de twaalf grondstenen de namen staan van de twaalf apostelen van het lam. Volgens Herman Ridderbos betekent dit, dat de apostelen als de nieuwe stamhoofden in de Messiaanse heilstijd aan het hoofd van het nieuwe Israël zullen staan.(24) Hij baseert zich daarbij op de kerkvaders, volgens wie Jezus zichzelf beschouwde als het hoofd van het nieuwe Israël. Het Israël van het Oude Verbond telde zoals bekend twaalf stammen, waarvan de stamvaders de twaalf zonen van Jakob waren. Zoals het oude Israël was gefundeerd op de twaalf stamvaders, zo is in deze gedachte de kerk (het nieuwe Israël) gebouwd op het fundament van de twaalf apostelen. In hun betekenis voor de kerk wil dit - volgens Ridderbos - zeggen, dat de twaalf apostelen zowel het universele en oecumenische als ook het particuliere en praedestinatiaanse beginsel - zowel de katholiciteit als de heiligheid van de kerk representeren. Dat Jakob/Israël ook een dochter had, Dina genaamd, komt niet ter sprake. Dat ook een vrouw een stamhoofd van Israël zou hebben kunnen zijn, behoort immers niet tot de oudtestamentische werkelijkheid, maar dat tussen haakjes. Ook moet niet worden vergeten, dat het hier niet gaat om een tot stand gebrachte werkelijkheid, maar om een eschatologische werkelijkheid, die nog in het verschiet ligt. En verder is de gedachte aan het nieuwe Israël een nogal problematische, omdat hier vervangingstheologie op de loer ligt.
De verbinding van de twaalf apostelen met de twaalf stammen van Israël vinden we ook bij Mattheüs (19:28) en Lucas (22:29-30), waar Jezus tegen de twaalf zegt: ‘Ik verzeker jullie: wanneer de tijd aanbreekt dat alles vernieuwd wordt, wanneer de Mensenzoon in zijn majesteit zal zetelen op zijn troon, zullen ook jullie die mij gevolgd zijn, plaatsnemen op de twaalf tronen en rechtspreken over de twaalf stammen van Israël’(§7). Ook hier geldt een eschatologisch perspectief, dat volgens mij een rechtstreekse lijn naar zoiets als apostolische successie kan problematiseren. Mijn laatste opmerking hierbij is, dat deze tekst wordt gevolgd door de woorden: ‘Vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten’ (Mt 19:30). En dat relativeert het in mijn ogen dan weer wat.
Junia
Tot nu toe spraken we voornamelijk over mannelijke apostelen. Ik wil nu twee vrouwelijke apostelen voor het voetlicht brengen, namelijk Junia en Maria Magdalena. De apostel Junia (Rom 15:7) werd door niemand minder dan Johannes Chrysostomos (344/54‑407) geprezen als iemand die het apostelschap waardig was vanwege haar wijsheid en deugd. En hij was niet de enige.(25) Sinds de verkeerde interpretatie van Aegidus van Rome, overgenomen door Maarten Luther in diens bijbelvertaling, is Junia eeuwenlang door de kerk voor een man aangezien,(26) ondanks het protest van o.a. Johannes Drusius senior, die zijn collega’s van trachtte te overtuigen, dat Junia wel degelijk een vrouw was.(27) De enige reden om de apostel Junia tot man te transformeren was natuurlijk de verkeerde gedachte, dat het apostelschap niet voor een vrouw kon zijn weggelegd. En omdat een vrouw geen apostel kon zijn, kon Junia dus geen vrouw zijn. Zo simpel is dat. Daarom werd de suggestie verzonnen, dat het hier zou gaan om een afkorting van het Latijnse Junianus, Junianius, Junilius of zelfs Junius.(28) In de huidige exegese wordt deze foute hypothese afgewezen en ons studiedocument neemt daar wel degelijk nota van (§17),(29) maar blijft desondanks hangen in de halfslachtige frase, dat deze wetenschappelijke stand van zaken de mogelijkheid schijnt te ondersteunen, dat vrouwen tot de apostelen gerekend werden, met de restrictie, dat dit alleen de bredere groep apostelen kon betreffen en niet de twaalf. Hierachter proef ik opnieuw het vooroordeel, dat een vrouw vanwege haar vrouw-zijn buiten de apostolische successie dient te staan.
Maria Magdalena
Het studiedocument bevestigt, dat de apostelen als eerste verkondigers door de Opgestane Heer gezonden waren (§74). Het is een welbekend feit, dat Maria Magdalena de eerste getuige was van de opstanding en daarmee voldoet aan het belangrijkste kriterium voor een apostel. Het is me opgevallen, dat zij in het document geen enkele rol speelt. Ze komt er zelfs niet in voor, terwijl zij voor Hippolytus van Rome(30) in de 3e eeuw wel degelijk als apostel gold en door Hrabanus Maurus (776-856) in de 9e eeuw ‘Apostola Apostolorum’ genoemd werd. Esther de Boer heeft ons laten zien, dat Gregorius van Antiochië (midden 6e eeuw) Jezus in een preek heeft laten zeggen: “Laat Petrus die mij verloochend heeft, leren dat ik ook vrouwen tot apostelen kan wijden”.(31) Wilde de bisschop van Antiochië vrouwen wijden en wilde hij ze opnemen in de apostolische traditie? zo vraagt De Boer zich terecht af.(32) Om twee redenen wordt Maria Magdalena tegenwoordig steeds meer gezien als het symbool van de onderdrukking van de vrouw in de kerk. Het eerste is de onterechte identificatie van Maria Magdalena met de zondares, de prostituee. En het tweede is de interpretatie van het ‘Noli me tangere’ (Joh 20), dat door Ambrosius van Milaan (334‑379) geïnterpreteerd werd als een verbod voor vrouwen om onderricht te geven in de kerk. Dit was immers de taak voor de meer 'perfecten', de mannelijke priesters. Het Evangelie van Maria Magdalena, één van de apocriefe evangeliën, werd in 1896 in Caïro teruggevonden, maar werd pas in 1955 gepubliceerd. Het bestaan ervan was reeds bekend rond 300, maar het werd door de bisschoppen als een vervalsing beschouwd en zo werd de apostoliciteit van Maria Magdalena genegeerd. Er staan pikante teksten en dialogen in dit evangelie, waaruit een zekere rivaliteit met de apostelen Petrus en Andreas spreekt. Petrus roept dan uit: “Heeft de Verlosser soms in het geheim met een vrouw gesproken? Moeten wij ons soms omkeren en naar haar luisteren? Heeft hij aan haar de voorkeur gegeven boven ons?”(33) Ik vraag me af: kan hier wellicht ook tot gelding komen wat het document zelf met een beroep op het slot van Johannes (21: 25) zegt, namelijk dat Jezus nog vele andere dingen gedaan heeft, dan de reeds bekende, hetgeen een scala aan mogelijkheden biedt?(34)
Conclusie
Ik kom tot mijn conclusie. Het wezen van apostoliciteit is daarin gelegen, dat het er om gaat om in lijn te blijven met het getuigenis van Christus (§94), de profeten en de apostelen onder de bezielende zorg van de Heilige Geest (§148). Het document stelt de vraag (§4) of de latere apostolische successie een basis heeft in het N.T. Met het antwoord, dat apostolische successie een successie is in geloof (§288) en leven (§23) kan ik instemmen.(35) Met het antwoord, dat apostolische continuïteit van belang is, zowel voor de locale kerk als voor de kerk wereldwijd(36)en door de eeuwen heen, kan ik instemmen (§132). Met de gedachte, dat de zeven nieuwe ‘ambtsdragers’ die door ‘de twaalf’ werden geïnstalleerd (Hand 6:5-6) met handoplegging (§52) op hun beurt een apostolische boodschap hadden, kan ik instemmen (§33). Maar het document stelt wel de vraag of de apostoliciteit erkend kan worden van die kerken die geen historische apostolische successie kennen (§118), terwijl het tegelijk vaststelt, dat Lutheranen in principe de apostoliciteit van de Rooms-Katholieke Kerk erkennen (§142). Met Anton Houtepen zou ik hierop zeggen, dat er hier sprake is van asymmetrie.(37) Dat zegt het rapport trouwens zelf ook al (§270), maar er wordt geen consequentie aan verbonden. Met welk recht kunnen sommige kerken andere kerken eenzijdig vragen hun apostoliciteit te bewijzen? In het document wordt trouwens wel gesteld (§160), dat er blijkbaar een soort van ‘wederzijdse erkenning van apostoliciteit’ is bereikt, maar toch nog lang niet helemaal.(38) En dat klopt, want vrouwen staan er buiten. Maar met welk recht kunnen kerken, die mannelijkheid tot criterium van apostoliciteit hebben verheven, de apostoliciteit van vrouwen afwijzen? Ik ben dankbaar dat na Vaticanum II ruimte is geschapen voor de Heilige Geest (§156), maar een apostolische successie als opeenvolging van louter mannelijke ambtspersonen (§104-109) heeft volgens mij geen Bijbelse grondslag en ook geen draagvlak meer in de moderne westerse maatschappij en dient daarom te worden herzien. Wel is het van belang, dat het apostolisch geloof wordt doorgegeven door vrouwen en mannen, die het ons geschonken getuigenis doorgeven en vasthouden aan het geloof van de apostelen (§141).
Margriet Gosker
Dr. Margriet Gosker is namens de Basisbeweging Nederland lid van de Beraadgroep geloven en kerkelijke gemeenschap van de Raad van Kerken in Nederland en zij is Secretaris van het Catharina Halkesfonds.
(1) “Als fundament van de kerk kunnen zij niet worden vervangen en niet worden opgevolgd; eens en voor altijd heeft Christus in hun aanstelling de grondslag voor zijn kerk gelegd.” R. Boon Apostolisch ambt en reformatie. Primair probleem der oecumene, Nijkerk 1965, 50.
(2) J.C.A Wynfreth Setters, Bonifacius, der Apostel der Deutschen. Nach seinem Leben und Wirken geschildert, Mainz 1845.
(3) Vgl. de Schoolplaat ‘Willibrord, de apostel der Friezen’', gemaakt door J.H. Isings, J.W. de Jongh en H. Wagenfoort (1939/1940).
(4) A. Zahn, Ach leefde Luther nog maar! Calvijns gedachten over Luther (1883), Ede 2000, p. 21.
(5) S. Hesdie, Johannes King, profeet en apostel van het Surinaamse bosland. Deze uitgave is nr 6 in de serie Mission (Missiologisch Onderzoek in Nederland), onder redactie van: G.J. van Butselaar, T. van den End, J.A.B Jongeneel, A.M. Kool en J.J.Visser, 1994.
(6) O. Norel, Ds. J. van Dijk Mzn. De apostel van de Achterhoek. In: serie: Lichtstralen op de akker der wereld, z.j.
(7) N. Scheps, Weersta vanaf het begin, maar slechts met het geesteszwaard, Amsterdam 2011, p. 323.
(8) ‘The Apostolicity of the Church’ is een studiedocument van een commissie (the Lutheran-Roman Catholic Commission on Unity), die werkte (1995-2006) in opdracht van de LWF (Lutheran World Federation) en de Pauselijke Raad ter Bevordering der Christelijke Eenheid. De inleiding is ondertekend door bisschop Béla Harmati en aartsbisschop Alfons Nossol.
(9)“Wanneer wij de nieuwtestamentische gegevens willen verstaan, kunnen wij het belang van deze corresponderende samenhang van oud en nieuw verbond niet belangrijk genoeg achten.”, in: J.M. Gerritsen, Het apostolisch ambt, Amsterdam 1953, p. 22.
(10) M. Gosker, ‘Gods ‘ja’ en het ‘nee’ van de kerk. Ambtstheologische notities bij de vrouw in het ambt’, in: M. de Baar, F. Cossee, M. van Veen, A.Voolstra, Honderd jaar vrouwen op de kansel 1911-2011, Hilversum, 2011, p. 53-67.
(11) “The Commission agreed from the beginning not to take up a point of serious difference between Lutherans and Catholics, namely, the ordinaton of women to the pastoral ministry and their appointment to the episcopal office. The Lutheran members of the Commission emphasize, however, that when the text speaks of ‘ministry’ they have in mind men as well as women as office bearers”, The Apostolicity of the Church, p. 11. In §258 wordt wel gezegd: “Lutheran churches consider themselves empowered and obligated to call women too to the ordained ministry.” Zo ook §259.
(12) J. Plaskow, Terug naar de Sinai. Het Jodendom vanuit feministisch perspectief, Amersfoort 1992, pp. 51-53.
(13) Cf. M. Gosker, Het ambt in de oecumenische discussie. De betekenis van de Lima-Ambtstekst voor de voortgamg van de oecumene en de doorwerking in de Nederlandse SoW-Kerken, Delft 2000, pp. 66-68. Ignatius groet de Tralliërs ‘op apostolische wijze’, in: ‘De brief van Ignatus aan de Tralliërs’, in: A.F.J. Klijn, Apostolische vaders I. Ignatius en Polycarpus, Baarn 1966, 93-96, p. 93.
(14) Cf. ‘apostolische brieven (§79) en geschriften (§93), ‘apostolische evangelie’ (§81), apostolische boodschap (§82), apostolische eenvoud (§89), apostolische kerk (§85), apostolische missie (§85), Rome als de sedes apostolica (§87), apostolische erfenis (§96), apostolisch gezag (§97), apostolische leer (§96), etc.
(15) M. Gosker, a.w. pp. 64-66. A.F.J. Klijn, Apostolische vaders II. I en II Clemens. Het onderwijs van de twaalf apostelen, Baarn 1967, p. 19 en 52.
(16) M. Gosker, a.w., p. 64. A.F.J. Klijn, Apostolische vaders I, p. 60.
(17) Het eerste wat ons hierbij moet bezig houden, is dat de apostelen als de oog- en oorgetuigen van Christus, in het bijzonder van zijn opstanding, het fundament der Kerk vormen (Mt. 16:18; Luk. 22:32; Hand. 1:21-22; 1Kor 9:1; Ef. 2:19-20; I Kor. 3:10; Rom. 15:20; Gal. 2:9; Opb. 21:14), H.N Ridderbos, ‘De Apostoliciteit van de Kerk volgens het Nieuwe Testament’, in: De Apostolische Kerk, Theologische bijdragen ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan der Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken in Nederland aangeboden door de Hoogleraren, Kampen 1954,39-97, p. 52.
(18) Het rapport ‘Ministry, Ordination and Episkopè’ (MOE) is aan de leden van CPCE (Community of Protestant Churches in Europe) toegestuurd ter beoordeling, is gereviseerd en wordt behandeld op de Algemene Vergadering van CPCE in Florence 2012.
(19) Hier volgen de apostellijsten met de variable namen in cursief: Mt 10:2: Dit zijn de namen van de twaalf apostelen: (Simon) Petrus en Andreas, Jakobus en Johannes (zonen van Zebedeüs); Filippus, Bartolomeüs, Tomas, Matteüs (de tollenaar); Jakobus (zoon van Alfeüs), Taddeüs, Simon (Kananeüs), Judas Iskariot; Marcus 3:14: Hij stelde twaalf van hen aan als apostel; ze moesten hem vergezellen, en hij wilde hen ook uitzenden om het goede nieuws bekend te maken. Ze kregen de macht om demonen uit te drijven. De twaalf die hij aanstelde, waren achtereenvolgens: (Simon) Petrus, Jakobus en Johannes (zonen van Zebedeüs, Boanerges), Andreas; Filippus, Bartolomeüs, Matteüs, Tomas; Jakobus (zoon van Alfeüs), Taddeüs, Simon Kananeüs, Judas Iskariot; Lucas 6:14: (Simon) Petrus en Andreas, Jakobus en Johannes; Filippus, Bartolomeüs, Matteüs, Tomas; Jakobus (zoon van Alfeüs), Simon de Zeloot, Judas (zoon van Jakobus), Judas Iskariot; Handelingen 1:13: Petrus, Johannes en Jakobus, Andreas; Filippus, Tomas, Bartolomeüs, Matteüs; Jakobus (zoon van Alfeüs), Simon de Zeloot, Judas (zoon van Jakobus), minus Judas Iskariot en plus Mattias.
(20) “Do the early traditions about the twelve elaborate the male gender of the twelve and do they reflect on it? Moreover, is the function and mission of the twelve according to our sources continued in the structure and the leadership of the early church? Did the twelve have successors, and if so did they have to be male? In other words, do we find any evidence in early Christian sources for the assumption that biological maleness and masculine gender were intrinsic for the function and mission of the twelve and therefore must remain intrinsic for the apostolic office of the church?” E. Schüssler Fiorenza, Discipleship of Equals. A Critical Ekklesia-logy of Liberation, London 1993, p. 108.
(21) In Romeinen 16:8 worden Junia en Andronicus apostelen genoemd. Paulus noemde zich zelf met klem apostel. Hij wordt wel de dertiende apostel genoemd, hoewel hij op geen enkele mij bekende apostellijst voorkomt. Ook Barnabas wordt apostel genoemd (in Handelingen 14:4 en 14), evenals Epafroditus (in Filippenzen 2:25) en Jakobus de broer van de Heer, die een apostel wordt genoemd (in Galaten 1:19). Niet duidelijk is wie precies ‘alle apostelen’ zijn in 1 Kor 15:7 en ook in Didache 11:14 wordt over apostelen in brede zin gesproken. In I Tess. 2:7 worden Paulus, Sivanus en Timoteus apostelen genoemd.
(22) J. Roloff, ‘Apostolisch glauben: Die Heilige Schrift’, in: E.H. Amberg, G. Gassmann, A. Peters, J. Roloff, Apostolizität und Ökumene. Bekenntnis, Fuldaer Hefte 30, Schriften des theologischen Konventes Augsburger Bekenntnisses (R. Rittner ed.), p. 9-30, 11.
(23) E. Schüssler Fiorenza, a.w. p.108.
(24) H.N. Ridderbos a.w. p. 50.
(25) “John Chrysostom was not alone in the ancient church in taking the name to be feminine. The earliest commentator on Romans 16:7, Origen of Alexandria (185‑253/54), took the name to be feminine (Junta or Julia, which is a textual variant), as did Jerome (340/50‑419/20), Hatto of Vercelli (924‑961), Theophylact (c.1050‑c.1108), and Peter Abelard (1079‑1142). In fact, to the best of my knowledge, no commentator on the text until Aegidius of Rome (1245‑1316) took the name to be masculine”, B. Brooten,
(26) “Without commenting on his departure from previous commentators, Aegidius simply referred to the two persons mentioned in Romans 16:7 as “these honorable men” (viri). Aegidius noted that there were two variant readings for the second name: Juniam and Juliam (accusative in the verse). He preferred the reading Juliam and took it to be masculine. Thus we see that even Juliam, which modern scholars would take to be clearly feminine, has been considered masculine in the context of the title ‘apostle’. If Aegidius started the ball rolling, it really picked up momentum in the Reformation period. The commentary which Martin Luther heavily relied upon, that by Faber Stapulensis (Paris, 1512, p. 99b), took the accusative ’IOUNIAN to be Junias (m.). Luther’s lecture on Romans (1515/1516: Weimarer Ausgabe 56, p. 150) followed Faber Stapulensis on this and other points. Through Luther the Junias interpretation was assured of a broad exposure for centuries to come.” B. Brooten
(27) Johannes Drusius (in the Critici Sacri, Amsterdam, 1698, Vol. VII, p. 930) patiently tried to remind his colleagues that Junia was the feminine counterpart of Junius, just as Prisca was of Priscus, and Julia was of Julius. B. Brooten
(28) Christian Wilhelm Bose, Andronicum et Juniam (Leipzig, 1742, p. 5), stelde ter discussie of Junias wel een afkorting kon zijn. Als dat zo was, kon men ook wel beweren, dat Andronicus een verkorte vorm van Andronicianus was! B. Brooten: “In our century, the most notable protester against the Junias hypothesis has been M.‑J. Lagrange (Paris, 1916; sixth ed. 1950, p. 366). His reason is a conservative one: because the abbreviation Junias is unattested, it is “more prudent” to stick to the feminine Junia. Unlike many of his Protestant colleagues, Lagrange was aware of the Patristic exegesis on this point.”
(29) B. Brooten: “Recent research considers it likely that Iounian is the accusative case of Iounia, which is a woman's name ‑ thereby retrieving an insight held by many of the Church Fathers, among them John Chrysostom, Origen, and Jerome. Rom 16:7 hence seems to support the possibility of women having numbered among the broader group of apostles, and that Paul simply accepted this.”
(30) Hippolytus, Commentaar op het Hooglied (circa 200 na Christus).
(31) Esther de Boer, De geliefde discipel. Vroegchristelijke teksten over Maria Magdalena, Zoetermeer 2006, p. 213. Gregorius van Antiochië, Rede over de zalfdraagsters (midden zesde eeuw).
(32) Esther de Boer, a.w. p. 216.
(33) Evangelie van Maria Magdalena 17:18-22. Cf. Ester de Boer, a.w. p. 238.
(34) ‘a broad panorama of possible practices not attested in the gospels’ (§112)?
(35) Zie §219, waar J. Gopper word geciteerd, die zich op Irenaus beroept als degene, die het standpunt verwerpt, dat successie in geloof voldoende zou zijn (1538). In §220 wordt Melanchthon geciteerd, die het tegendeel zei. De kerk is volgens Melanchthon niet gebonden aan een successie, maar aan het Woord van God.
(36) Ambt locaal en universeel. “Kerk begint bij de basis, maar leeft in de grotere gemeenschap van de universele kerk”. Cf. M. Gosker, ‘Ambt en katholiciteit’, in: J. Kronenburg en R. de Reuver (ed.), Wij zijn ook katholiek, Heerenveen 2007,127-140, p. 132.
(37) A. Houtepen, Een asymmetrische dialoog. Historische kanttekeningen bij de onderlinge erkenning van kerkelijke ambten, Den Haag, 1994.
(38) Het blijft de vraag hoe we §160 en §161 moeten interpreteren, waar staat: “Today we therefore mutually recognize, at a fundamental level, the presence of apostolicity in our tradition. This recognition is not negated by the important differences still to be investigated.”
Op dit moment zijn er nog geen bijdragen voor dit thema.