Levensstijl van gelovigen is voorbeeld voor de samenleving  
Home > Thema's > Kerkstructuren > Levensstijl van gelovigen is voorbeeld voor de ...

           

Levensstijl van gelovigen is voorbeeld voor de samenleving

Oecumenelezing 2011 van de Raad van Kerken in Nederland

In 1948 schreef de Nederlandse jurist en Leidse hoogleraar recht baron F.M. van Asbeck een artikel voor de Wereldraad van Kerken, die net was opgericht. Hij was lid van de commissie The Church and the International Disorder en probeerde voor de lidkerken een visie te ontwikkelen. Volgens hem was de kerk de Militia Christi; “het leger van God, een eenheid van mensen die de politiek overstijgt en de afgoderij van natie, ras en klasse doorbreekt”, die wordt geroepen om op de bres te springen voor “solidariteit en recht” in heel de wereld. Zo trachtte hij een visie te ontwikkelen voor de kerken, en hij voegde daaraan toe:

“Want de kerk is – in tegenstelling tot andere organisaties – de echte supranationale gemeenschap; een gemeenschap die niet is geformeerd door mensen, maar door Gods ingrijpen in deze wereldorde. Deze kerk omvat ‘heel de aarde en al wat daarin is’ en heeft de opdracht gekregen om te zorgen voor de mens een schepsel gemaakt naar Gods beeld. Oikumene betekent iets dat radicaal verschilt van de wereld van staten en naties. Het oecumenische werk overstijgt door de roeping van de Heer der kerk alle menselijke internationale samenwerking. Het oecumenische gist moet de internationale wereld revolutionair veranderen.”

We kunnen veel commentaar leveren op dit citaat, dat natuurlijk bestemd was voor de Wereldraad van Kerken en niet voor de Nederlandse Raad van Kerken, die toen overigens nog niet in deze vorm bestond. Wat opvalt in zijn woorden is de grootsheid van de visie, de ambitie en de pretenties, maar ook de hoop die eruit spreekt. Weinig Nederlandse christenen zullen zichzelf heden ten dage omschrijven als ‘het leger van Christus’  en ook in Amerika wordt het bekende gezang Onward Christian soldiers, marching as to war minder vaak gezongen dan vroeger. De strijdbare kerk lijkt  in Europa achter ons te liggen, al is dat heel anders in Afrika en Azië, zoals ook de Kopten zich zullen realiseren. Christenen hebben hier de laatste decennia geleerd om ootmoediger te zijn, daartoe gedwongen door een wereld waar zij minder macht hebben, waar het christendom verder is gefragmentariseerd en waar allerlei nieuwe stemmen – seculier en religieus – de boodschap van de kerk hebben verdrongen, vervangen en herzien. De kerk heeft ook geleerd om meer te luisteren, ook naar mensen buiten de kerk (zoals naar Gandhi, die overigens in 1948 – het jaar van oprichting van de Raad van Kerken – werd vermoord).

Toch wil ik betogen dat de taak van de kerk nog steeds zo is als Van Asbeck die heeft omschreven: als gemeenschap, ingesteld door God, die als een Militia Christi door barričres heen breekt en de wereld transformeert. Dat is ook de roeping van Nederlandse kerken in 2011.

Een stukje geschiedenis van het streven naar eenheid

Maar om trouw te kunnen zijn aan zo’n roeping heb je geestelijke gaven nodig. In zo’n zaal vol toegewijde leken en kerkelijke leiders, weet ik niet of ik in die zin voldoende in huis heb om u te kunnen inspireren. Daarom begin ik dit betoog met een kijkje in de geschiedenis; hoe heeft de kerk geprobeerd om trouw te zijn aan de oproep om te streven naar eenheid? En is deze roeping nu anders dan in 1948? Ik zal mij in dit verhaal vooral richten op de Nederlandse context. In mijn boek Stad op een Berg beperkte ik mij tot de protestantse wereld, maar ik denk dat de ontwikkelingen sinds de Tweede Wereldoorlog voor de katholieke wereld niet erg verschillend is geweest. In deze lezing ga ik alleen in op het oecumenische streven onder christenen, hoewel joden, moslims en anders gelovigen zich misschien soms kunnen herkennen in de geschetste ontwikkelingen en analyses.

Kerken hebben altijd een problematische verhouding gehad tot de publieke samenleving in Nederland. Hun positie was niet helder en het lukte hen nauwelijks om een publieke rol voor zichzelf te claimen. Nederlandse protestantse kerken hadden het in dit opzicht zwaarder dan de kerken in Duitsland en Scandinavië. In Duitsland is de kerk een Anstalt, een machtig instituut in de samenleving. En hoewel kerkleden in Scandinavische landen minder vaak wekelijks naar de kerk gaan, heeft de lutherse kerk veel leden en speelt zij als volkskerk een grote publieke rol. Door de concurrentie onder Nederlandse kerken kon geen van hen een vanzelfsprekende publieke rol opeisen als vertegenwoordiger van alle protestanten. Tegelijkertijd hebben Nederlandse kerken niet de ruimte gehad om zich zo vrij te ontplooien als in de Engelstalige wereld, waar de protestantse kerken een vanzelfsprekend onderdeel waren van een dynamisch netwerk van verenigingen, dat zich in het veld tussen markt, gezin en staat bevindt. Dit veld wordt vaak de civil society genoemd. Kerken in landen als de Verenigde Staten, Canada en Australië hebben vroeg en hard moeten knokken in een open ‘religieuze markt’, waar meer religieuze diversiteit en zwakkere gevestigde instanties waren dan in Nederland. Nederlandse kerken hebben noch het gewicht van een diepgewortelde volkskerk, noch de beweeglijkheid van de kerken van de Engelstalige wereld.

In Nederland was de kerk ‘een gezindte’, niet echt gericht op de publieke ruimte, maar vooral bedoeld voor de eigen groep. De kerk als gezindte staat niet open voor iedereen, zoals de katholieke kerk in Portugal of the lutherse kerk in Zweden. En de Nederlandse kerken stonden ook niet in de Gouden Gids zoals in de VS, waar de klant gestimuleerd wordt om een kerk te kiezen zoals hij een auto zou kiezen.

De Nederlands Hervormde Kerk had de ambitie om een Anstalt te zijn, maar door gebrek aan staatssteun en door diepe verdeeldheid binnen de eigen geledingen is dat niet echt van de grond gekomen. Dit ging de katholieke kerk in internationaal opzicht beter af. Zij werd een kerk met een sterke internationale organisatie, die zich met allerlei politieke en sociale uitspraken reageerde op het beleid van nationale regeringen. Ze waren ook imposant aanwezig in de openbare ruimte, getuige de vele massale kerken die rond 1900 werden gebouwd. Maar ook hun activiteiten speelden zich af in een soort parallelle samenleving, zoals sommige wetenschappers hebben opgemerkt, je maakte er of wel of geen deel van uit. En de gereformeerden waren vooral buiten de muren van hun kerk actief in de samenleving, weliswaar vaak in christelijke organisaties, maar verder onttrokken aan het toezicht van de kerk. 

Dit begon allemaal te veranderen na 1945, toen de kerken ineens leken te beseffen dat ze midden in de samenleving hoorden te staan. De hervormde theoloog Hoekendijk haalde een Russische krijgsgevangene aan toen hij omschreef hoe de prediking op zijn tijdgenoten overkwam: “Daar staat een dominee op de preekstoel te praten. We verstaan hem niet. Over de preekstoel heen heeft men een glazen stolp gezet. Die smoort alle geluid.” De kerk moest volgens hem meer in de wereld staan als instrument in Gods handen. De synode had de boodschap begrepen en tijdens de eerste twee decennia na de oorlog deed zij allerlei maatschappelijke uitspraken. Dit gold eveneens voor de vrijzinnige protestantse gemeenschappen. Ook de katholieke bisschoppen moedigden activisme “in het openbare leven van deze tijd” aan in hun bisschoppelijk mandement van 1954, hoewel zij wel van mening waren dat katholieken dit alleen via katholieke organisaties behoorden te doen. Hoewel dit mandement vaak wordt veroordeeld als een hardhandige poging om katholieken tot eenheid en gehoorzaamheid te dwingen, was het tegelijkertijd een serieuze poging om de verantwoordelijkheid van de katholieken in het openbare leven te onderstrepen. Ook binnen de Nederlands Hervormde Kerk kwam het kerkelijk spreken na de oorlog goed op gang. Maar de gereformeerden hielden de boot af tot het begin van de jaren zeventig, toen ook zij actief positie kozen in maatschappelijke discussies. De gereformeerde theoloog Harry Kuitert (later zou hij van gedachten veranderen) vond dat de kerk zich zou moeten schamen voor stilzwijgen en aanpassen, maar niet voor ‘maatschappelijke, politieke of sociale rebellie. Het evangelie van Jezus is niet te combineren met conservatisme.

Hoewel er heel wat gelovigen waren in Nederland die het sociale activisme veroordeelden of ambivalente gevoelens koesterden, werd dit maatschappelijk activisme door veel christenen in binnen- en buitenland omarmt. Deze visie op de kerk in de wereld veroverde het westerse christendom en was als een Copernicaanse revolutie in de missiologie, meende de kerkhistoricus Craig van Gelder. Kerken hadden groot vertrouwen in hun nieuwgevonden publieke rol en beseften dat zij meer ruimte konden krijgen om zich in woord en daad actief op te stellen in de maatschappij.

Het maatschappelijk activisme ging in de jaren zestig gepaard met een nieuw oecumenisch elan. In 1961 deden 18 predikanten een oproep tot protestantse eenheid en vijf jaar later werd het ‘Samen op Weg’ proces in gang gezet. De snelle dooi tussen katholieken en protestanten uitte zich in het samen vieren van de eucharistie in die jaren. De Raad van Kerken werd in 1968 opgericht, met katholieke participatie, als opvolger van de Oecumenische Raad. Ook in mijn land kreeg het streven naar institutionele eenheid door de Wereldraad van Kerken handen en voeten in de oprichting van de Consultation on Church Union, waar mijn eigen kerkgenootschap deel van uitmaakte, de Reformed Church in America. Deze poging zou uiteindelijk toch stranden.  Maar in de jaren zestig geloofden veel christenen dat een nieuw tijdperk was aangebroken, waarin het einde van het gescheurde christendom nabij was.

Deze jaren vormden ook een tijd van ontkerkelijking. Vooral onder katholieken nam de belangstelling voor de kerkdienst zienderogen af en ook binnen de hervormde kerk moest het aantal predikantenplaatsen drastisch naar beneden worden bijgesteld. Toch bleven de kerken in de jaren zestig en zeventig in de samenleving spelers van formaat, die met nieuw elan van zich lieten horen. Er was nog hoop dat voor de kerk een florissante toekomst was weggelegd.

Toch vervloog deze hoop na verloop van tijd. Katholieken en protestanten bleken te verdeeld. Kerken konden het niet eens worden over belangrijke maatschappelijke vraagstukken, zoals het streven naar vrede en het protest tegen kruisraketten. En kerklidmaatschap en kerkelijke participatie namen alsmaar verder af. De betrokkenheid op de samenleving nam af, mensen lieten zich minder meeslepen in idealen en grootschalige projecten. En aan het einde van de jaren tachtig bleek de kerk in een ontideologiseerde en ontkerkelijkte samenleving te zijn beland. Volgens een hervormde uitgave uit het einde van de jaren tachtig was de kerk gereduceerd tot een vergadering van gelovigen, wiens publieke presentie was gereduceerd tot de uitzendingen op radio 5.

De ambitie en de hoop om een leidende rol te kunnen spelen in de samenleving was vervlogen. Het lukte kerken niet om volwaardige gesprekspartners te zijn van de nationale overheid (al was er een contactorgaan) en hun standpunten, in zoverre ze die nog hadden, liet ook het publiek koud. Hoewel er nog wel enige waardering was voor hun spreken over armoede, was hun politieke invloed onder de paarse kabinetten minimaal.

Maar dit betekent niet dat de rol van kerken in het publieke domein uitgespeeld was. Kleinschalige projecten werden overal opgezet en bleken vaak in een behoefte te voorzien. Ondanks hun statusverlies, werden ze door hun lokale activiteiten steeds meer onderdeel van de civil society. En als zodanig werden ze ook op termijn erkend als Algemeen Nut Beogende Instanties (ANBI), die net als andere liefdadigheidsorganisaties in aanmerking kon komen voor giftenaftrek bij de Belastingdienst. En door de inkrimping van de verzorgingsstaat was er ook steeds meer te doen, merkten de kerken al vanaf de jaren tachtig. Ook de toegenomen immigratie naar Nederland gaf nieuwe uitdagingen. Nieuwe migrantenkerken konden een buitengewoon belangrijke rol spelen bij de integratie van nieuwkomers en gevestigde kerken waren actief in de opvang van asielzoekers. Zo konden wetenschappers aan het einde van dit decennium concluderen dat de kerken de samenleving behoorlijk ‘ontzorgden’.

De maatschappelijke betekenis van de kerken lijkt dus voorlopig gegarandeerd te zijn. Toch blijft het de vraag of de kerk als vrijwilligersorganisatie de volle lading dekt van de missie van de kerk. De Britse socioloog Sir Ralf Dahrendorf werd gecorrigeerd door Johannes Paulus II toen hij de kerk een onderdeel van de civil society noemde. “Niet civil society”, zei de paus volgens Dahrendorf, “maar sacred society”. Deze katholieke zienswijze kreeg ook wel een zekere weerklank in de klassieke protestantse theologie. Denk aan Van Asbeck, die erop wees dat de kerk als gemeenschap niet door mensen is geformeerd, maar door God.

Maar welke rol is dan nog weggelegd voor de kerkelijke oecumene? Op lokaal niveau kunnen kerken wel een goede naam hebben, maar dat kan eigenlijk minder gezegd worden van de grote kerkverbanden. Hun normatieve status is niet meer wat het vroeger was. Het seksueel misbruik in de katholieke kerk heeft het aanzien van de katholieke kerk, misschien alle kerken, geschaad. En voor de komende jaren heeft dit misbruik de marge om geloofwaardig normatieve uitspraken te doen verkleind – al is het natuurlijk goed dat de slachtoffers eindelijk gehoord zijn. Ook zonder misbruik zou het moeilijk zijn geweest. De publieke lat voor correct handelen is steeds hoger komen liggen – vooral voor grote instanties die claimen de hoogste normen in het vaandel te dragen. Dat maakt normerend spreken erg lastig. 

Ook een zichtbare eensgezindheid onder de christenen zal de tij niet keren.  Zelfs als de kerkelijke oecumene wel in staat zou blijken om krachtig stelling te kiezen in het publieke debat, vraag ik mij af hoeveel ruimte er is voor hun boodschap. We leven in een ontkerkelijkte cultuur waar het streven naar kerkelijke eenheid geen prioriteit meer heeft. Christenen kunnen elkaar over de muren van hun kerken heen prima vinden. Ook het internet en de sociale media hebben daarin een grote rol gespeeld. De kerkverbanden zijn niet meer nodig om effectief met elkaar samen te werken. Er zijn nog altijd mensen die de kerk het gebrek aan eenheid verwijten, maar dat zijn meestal mensen die vroeger persoonlijk hebben geleden onder de verdeeldheid of die een stok zoeken om de kerk mee te kunnen slaan. Christenen zelf lijken er nauwelijks onder te lijden. En dus is de wens om te streven naar institutionele eenheid – het ideaal van een corpus christianum – voor het eerst in een millennium op dit continent niet langer een impliciet of expliciet ideaal. Eerlijk gezegd denk ik dus niet dat institutionele eenheid nog een voorwaarde is voor de geloofwaardigheid van de kerk of dat het noodzakelijk is om met één mond te spreken om invloed te hebben op de samenleving.

Bovendien leven we in een netwerksamenleving, met een voorkeur voor diffuse organisaties en een ambivalentie tegenover vaststaande structuren. Sommige individuele christenen verenigen zich liever in huiskerken dan in een kerkverband en nemen initiatieven op eigen houtje, zonder belemmerd te hoeven worden door de regels die gelden binnen een kerkverband (George Barna heeft het over revolutionaries). Wat betekent institutionele eenheid nog voor deze christenen, die in de praktijk vooral werken binnen een gemakkelijke informele oecumene. Buiten de gevestigde instellingen komt het samenwerken sneller van de grond. De civil society, waar kerken steeds meer deel van uitmaken, versterkt deze nieuwe vorm van oecumene. Het draait in toenemende mate om kortstondige projecten met laagdrempelige contacten via sociale media. Via lokale levensbeschouwelijke platforms kunnen religieuze en levensbeschouwelijke groepen met elkaar samenwerken zonder dat ze vooraf institutionele afspraken en verhoudingen moeten zien te ontwikkelen.

Het ideaal van volledige institutionele eenheid lijkt dus achter de horizon te verdwijnen, maar nieuwe vormen van geestelijke eenheid zijn dichter bij dan ooit. Dit is een echt winstpunt, bereikt juist door het feit dat de kerk is gemarginaliseerd en gefragmentariseerd.

Maar tegelijkertijd verwijderd ons dit van de hoge idealen van 1948. Hoe kan deze gefragmentariseerde, lokale kerk een transformerende gemeenschap zijn van de militia christi? In mijn boek Stad op een Berg heb ik betoogd dat de kerk zich vooral moet positioneren als ‘contrasterende gemeenschap’, waarin zij door de kwaliteit van haar gemeenteleven, de levensstijl van haar leden en haar afwijkende visie een voorbeeld kan zijn voor de rest van de samenleving. Ik heb getracht dat kort uiteen te zetten in het boek, door nadruk te leggen op de kerk als gemeenschap van zorg en liefde, waar mensen een levendige belangstelling hebben voor elkaar en zorg bieden in nood. Deze gemeenschap kan ook uitgebreid worden door open te staan voor mensen van buiten. Daarnaast heb ik aandacht gevraagd voor de kerk als gemeenschap van discipline, waarin kerkleden zich – net als een amateursporter – oefenen in christelijke deugden en het leven als een discipel van Jezus. De basis van dit alles is natuurlijk de eredienst, die in zijn liturgische vorm wijst naar een andere toekomst. Zulke contrasterende gemeenschappen vormen de basis voor het getuigenis van de kerken. Dat is belangrijk voor een samenleving die niet – in tegenstelling tot de dominante beeldvorming – wordt gekenmerkt door (teveel) diversiteit, maar juist door een monotone commerciële cultuur. En het is belangrijk voor de toekomst van de kerk zelf, vooral voor gemeenten die nauwelijks aan hun leden duidelijk kunnen maken waarom de kerk ertoe doet.

De praktijk als getuigenis

Ik leg dus nadruk op de praktijk als vorm van getuigenis. En daarmee plaats ik kanttekeningen bij de behoefte om te willen spreken in de samenleving. Het is belangrijker dat de kerk laat zien dat zij een contrasterende gemeenschap is, dan dat zij de waarheid spreekt en haar profetie verkondigt in de samenleving. Natuurlijk kom je er niet met alleen de praktijk en soms is het goed dat de kerk in de wereld spreekt. Dat vragen omstanders soms ook: “Leg eens uit waarom jullie zo leven?” Een kerk moet daarom ook kunnen communiceren met de buitenwereld in begrijpelijke taal. Maar dit spreken in de samenleving is alleen geloofwaardig als het is geworteld in de praktijk, als de kerk kan laten zien hoe het licht van Christus schijnt in haar gemeenschap. De kerk heeft daarom recht van spreken als het gaat om asielzoekers en vluchtelingen, die zij al vanaf het einde van de jaren tachtig heeft opgevangen en begeleid. Daarover kan zij krachtig speken in de samenleving. Maar vanuit de hoogte spreken over onderwerpen waar de lokale kerken nauwelijks bij betrokken zijn geweest, kan niet. Dat maakt geen indruk en tast de geloofwaardigheid van de kerk aan.

Dit is dus geen principiële afwijzing van de sprekende kerk. Het bestaan van de kerk brengt impliciet of expliciet een oordeel over ‘de wereld’ met zich mee, en daar hoort spreken bij. Maar hoe doelmatig of geloofwaardig is dit spreken? Dit hangt voor een groot deel af van de context. De katholieke wereldkerk heeft een omvang en een structuur waarin traditioneel kerkelijk spreken nog mogelijk is. En als ik woonde in Finland of Duitsland zou ik niet trachten om de Evangelische kerken daar te ontmoedigen om een Stimme der Vernunft te blijven. En als er een echte bisschop had gestaan aan het hoofd van de Protestantse Kerk in Nederland, zou dit kerkverband wellicht iets zichtbaarder zijn geweest en dus effectiever in het spreken. Maar we leven in een tijd en een in maatschappelijke context waarin het getuigenis van individuele gelovigen vaak meer kracht heeft dan dat van kerkelijke leiders, omdat zij ‘authentieker’ zijn. Antoine Bodar en Andries Knevel voegen meer toe aan de dialoog tussen kerk en wereld dan de Nederlandse bisschoppen of de synode van de Christelijke Gereformeerde Kerk. In een tijd en plaats waar het individu functioneert als maatstaf, wordt het meest geluisterd naar individuele stemmen. Daar zouden de kerken hun voordeel mee kunnen doen. Dit gebrek aan belangstelling voor het spreken van kerkelijk instanties beklemtoont de noodzaak om in je spreken ‘authentiek’ te zijn door – en hier zijn we terug bij het hoofdthema – zoveel mogelijk je boodschap te bekrachtigen door concrete voorbeelden uit de zichtbare kerk.

De betekenis van de Raad van Kerken

En zo komen we uiteindelijk bij de betekenis van de Raad van Kerken in deze samenleving. De Raad kan zelf geen contrasterende gemeenschap zijn, omdat de Raad niet is geworteld in de praktijken van een aanwijsbare geloofsgemeenschap. Het is geen kerk en kan dus in zichzelf geen contrasterende gemeenschap zijn. Dat maakt het moeilijker om geloofwaardig te kunnen spreken namens de kerken. Maar dat betekent niet dat de rol van de Raad van Kerken is uitgespeeld. Vanaf 1971 heeft de Raad al onderstreept dat het de veelvormige locale parochies en gemeenten zijn, die eenheid van de kerk bevorderen. In diezelfde geest kan de Raad de praktijken van locale kerken verder etaleren, om andere kerken te inspireren tot verdieping van hun eigen praktijken. Hij kan de enorme reikwijdte van de christelijke traditie in Nederland overzien, verbindingen leggen en praktijken delen, een strategie die nu in sommige publicaties al zichtbaar is. En heel misschien kan de Raad van Kerken door opgedane wijsheid over best practices en diepgaande inzichten de maatschappij af en toe toch nog een wijs woord meegeven over de wegen die de kerken hebben ingeslagen en de onvolkomenheden van het huidige beleid of van huidige maatschappelijke toestanden.

Door wederzijdse actieve belangstelling voor het christelijke leven binnen gemeenten aan te moedigen, kan de Raad kerken helpen om voorbeeldgemeenschap te worden; want dat heeft de samenleving het meest nodig. De weg naar de wereld Oikumene – in de woorden van Van Asbeck “iets dat radicaal verschilt van de wereld van staten en naties” – zal niet vooral lopen via het innemen van profetische gemeenschappelijke standpunten om zo het ontzag van de staten en naties en volkeren af te dwingen, maar via de daden van de locale kerken, ze te etaleren en daarvan met grote belangstelling te leren.

Dit bescheiden voorstel zal wel de vraag oproepen, is dit nu de christelijke eenheid? Christenen zouden meer moeten verlangen, dat geef ik toe. Maar misschien is het toch wel meer dan het lijkt. Het is belangrijk dat Nederlandse kerken in deze tijd kennis nemen van elkaar, wat andere kerken aan het doen zijn, en wat ze daarvan kunnen leren. Dit vraagt overigens wel een sterke en aanhoudende oecumenische oriëntatie, dat we andere kerken niet te snel afschrijven omdat ze niet voldoen aan de geijkte voorwaarden. Kritisch onderscheidend vermogen zou natuurlijk moeten blijven bestaan, want de keuzes van kerken in hoe zij vorm willen geven aan hun opdracht, hebben gewicht. Maar het is zaak dat we in toenemende mate van elkaar leren hoe onze gemeente beter een contrasterende gemeenschap kan zijn. Men zou kunnen zeggen: de robuustheid van contrasterende gemeenschap hangt in belangrijke mate af van de robuustheid van de oecumene: de rijke verscheidenheid van de kerk herkennen en waarderen en daarin geďnspireerd raken om zelf de roeping van ons eigen parochie of gemeente beter gehoor te geven. Hierin lijkt het me duidelijk dat deze Raad een belangrijke rol als broker kan hebben.

Zal dit de rol van de kerk in de samenleving vergroten, zodat  “het oecumenische gist de internationale wereld revolutionair zal veranderen”? Niet onmiddellijk; het is een opdracht van de lange adem. Wij worden geroepen tot een ander leven en God zal uiteindelijk bepalen of Hij zijn zegen geeft. Ik ben er wel van overtuigd dat de manier waarop de kerk de wereld kan transformeren niet in de eerste plaats gaat via de institutionele oecumene, maar via de parochie en de gemeente, die in hun diepe gemeenschap met elkaar beseffen dat zij er voor de wereld zijn.

James Kennedy

Prof. dr. James Kennedy, hoogleraar Nederlandse Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, hield bovenstaande Oecumenelezing 2011 op 21 januari 2011 in de Geertekerk te Utrecht, op uitnodiging van de Raad van Kerken in Nederland. Een verkorte weergave is ook gepubliceerd in VolZin van 21 januari van 2011, waarvan de titel is overgenomen.

Enkele bronverwijzingen:
1. F.M. van Asbeck, ‘ The Church and the Disorder of International Society’ , in World Council of Churches, The Church and the International Disorder. An Ecumenical Study (Norwich: SCM Press, 1948) 68-69.
2.  H.M. Kuitert, ‘Het spreken van de kerk,’ Anti-Revolutionaire Staatkunde (Kampen, 1969) 341-355; zie ook Erica Meijers, Blanke broeders, zwarte vreemden (Hilversum, 2008) 388-389.
3. E.P. Meijering, Het Nederlands Christendom in de twintigste eeuw (Kampen, 2007) 401.
4. R. Dahrendorf geciteerd in ‘Twilight of Historic Papacy’, Financial Express, 18 February 2005.



Op dit moment zijn er nog geen bijdragen voor dit thema.

Terug naar "Kerkstructuren" | Naar boven

Disclaimer
EnglishDeutschFrancaisEspanol