Het kerkelijk leergezag tussen verantwoordelijke vrijheid en blinde gehoorzaamheid  
Home > Thema's > Kerkstructuren > Het kerkelijk leergezag tussen verantwoordelijk...
Vertalingen: Nederlands Deutsch 

Het kerkelijk leergezag tussen verantwoordelijke vrijheid en blinde gehoorzaamheid

Gesteld voor het alternatief om onder leiding van de Heilige Geest wereldwijd vertrouwen te stellen in de opening van de kerk die tijdens het Tweede Vaticaanse Concilie plaatsvond, dan wel zich te kunnen bedienen van een sinds eeuwen gekoesterde juridisering van de kerk en daarmee ook van een mogelijkheid om onmiddellijk juridisch te kunnen ingrijpen, heeft de katholieke hiërarchie in Rome sinds de tachtiger jaren van de vorige eeuw ondubbelzinnig gekozen voor de laatste variant en daarmee een flinke domper gezet op het enthousiasme van veel katholieken voor het concilie. De woorden uit de eerste brief van Johannes (2, 27): “De zalving die gij van hem ontvangen hebt, de geest van Christus, blijft u bij en gij hoeft u door niemand te laten beleren; … blijft in hem” golden voor veel katholieken, die zich hadden verlaten op het woord van Johannes XXIII die open ramen voor de katholieke kerk had afgekondigd.

Het sleutelwoord van Johannes XXIII luidde Aggiornamento. Dat woord betekent geenszins aanpassing, maar de inspanning om de kerk zo bij de tijd te brengen dat de boodschap van het evangelie de mensen van onze tijd bereikt. Johannes zag de kerk niet allereerst als een hecht doortimmerd, boven de verandering der tijden verheven instituut, maar als een levende gemeenschap die telkens weer opnieuw moet letten op de eisen van de huidige tijd, de tekenen des tijds, zoals hij het noemde. De kerk moet geen museum zijn, zo formuleerde hij het, maar een levende tuin. Wat de conciliepaus voor ogen stond was dus vernieuwing van de kerk in bezinning op het evangelie met het oog op de vragen van deze tijd, en het begin van een dialoog met de moderne wereld.

Met het oog op de veranderingen in de kerk nam het concilie tijdens het verdere verloop – geheel in de geest van Johannes XXIII, die in 1963 overleed – de volgende besluiten:

  • Het steekwoord voor het door het concilie ontwikkelde kerkbeeld was het begrip ‘volk Gods’. Het concilie zag de kerk niet primair als een van boven naar beneden geleed, op heerschappij gebaseerd stelsel, maar als volk Gods, als een gemeenschap waarbinnen allen in hun waardigheid als christen gelijk zijn en waarbinnen de ambten slechts als dienst binnen deze gelijkheid moeten worden verstaan.
  • Het concilie wilde het beeld van de kerk als een maatschappij met twee klassen achter zich laten. Er zouden geen christenen mogen zijn die rechtens de minderen zijn, wat natuurlijk een flinke opwaardering van de positie van de leken betekent en de basis vormt voor de door het concilie aanbevolen inspraakorganen.
  • Ook de poging de sinds het Eerste Vaticaans concilie van 1870 eenzijdig ten gunste van de paus verschoven verhouding tussen paus en bisschoppen beter in evenwicht te brengen hield daarmee verband. De uitspraak dat paus en bisschoppen een college vormen, leverde hiervoor een belangrijke aanzet. Door de bisschoppen werd verklaard dat zij geen plaatsvervangers of beambten van de paus zijn, maar rechtens een eigen autoriteit bezitten. Daarmee wilde het concilie de plaatselijke kerken versterken en het Romeins centralisme afbouwen.
  • De hervorming van de liturgie was eveneens gebaseerd op de kerk verstaan als volk Gods. De eredienst moest niet langer zoals in de eeuwen daarvoor een viering zijn van de priester alleen, die het volk bijwoont of ‘hoort’. De eredienst werd veeleer opgevat als een viering van de ganse gemeente, die niet langer object maar subject is, en daarom tot actieve deelname wordt opgeroepen. Tegelijkertijd verordende het concilie een hervorming van de liturgische riten waarvan grondslagen en doelen precies geformuleerd werden.

Maar zoals zo vaak in de kerkgeschiedenis pakte het, toen Johannes Paulus II in 1983 probeerde het kerkelijk recht (Codex Iuris Canonici - CIC) met de conciliebesluiten in overeenstemming te brengen, heel anders uit in de katholieke kerk. De CIC maakt glashelder, dat er geen ingrijpende juridische consequenties uit het concilie zouden worden getrokken. De kerkelijke wetgever – en dat is volgens de kerkelijke constitutie in laatste instantie enkel de paus – toonde zich vastberaden om niet alleen een halt toe te roepen aan elke poging vragen te stellen bij de hiërarchische structuur van de kerk, maar deze ook verder te verstevigen.

In woorden betuigde Johannes Paulus II bij verwijzingen naar het nieuwe kerkelijk recht steeds trouw aan het concilie. Feitelijk werden echter haast alle conciliaire besluiten en documenten – met uitzondering van de godsdienstvrijheid – door de Romeinse curie onderuit gehaald (Wolfgang Beinert), en vaak zelfs door tegenovergestelde verordeningen vervangen.

Wat in de CIC – het zogenaamde ‘laatste conciliaire document’ - door Romeinse juristen in paragrafen werd gegoten, is vooral het succes van een invloedrijke minderheid, die niet bereid was in te stemmen met het concilie als geheel noch met de in de besluiten voorgenomen vernieuwingen respectievelijk veranderingen; helaas vond deze minderheid – naarmate het concilie langer duurde – steeds meer gehoor bij de paus.

Otto Hermann Pesch formuleerde deze gang van zaken met de volgende woorden: “Zelden in de kerkgeschiedenis is een niet eens gekwalificeerde minderheid … op een concilie zo zorgzaam, haast teder ... behandeld, terwijl haar formuleringen van concilieteksten die met elkaar in tegenspraak of op z’n minst voor meer dan één uitleg vatbaar waren, voor lief werden genomen.  En zelden heeft deze minderheid vervolgens de door haar afgedwongen niet eenduidige concilieteksten ongegeneerder – om niet te zeggen: schaamtelozer en driester -  uitgebuit om haar wil met voorbijgaan van de duidelijke wil van de meerderheid van de representanten van de wereldkerk langs platgetreden paden door te drijven”.

De godsdienstfilosoof Eugen Biser gaf in het jaar 2000 lucht aan zijn teleurstelling met de volgende woorden: “Wij leven … in een fase die ik … moet karakteriseren als het terugschroeven van de verworvenheden van het Tweede Vaticaans Concilie. Stuk voor stuk wordt wat dat concilie ons geschonken heeft, afgebouwd en teruggedraaid. En een kerk die dat doet, die zulke daden van zelfbeschadiging begaat, die heeft geen vijanden meer nodig, want zij werkt zelf toe naar haar verwoesting en haar gemis aan acceptatie”.

Onder de titel ‘Christelijke vrijheid in plaats van heilige heerschappij?’ vond op 3 en 4 oktober 1998 in Würzburg de vijfde meeting van de federatie KirchenVolksBewegung Wir sind Kirche plaats. Ter inleiding op de vergadering van de federatie werd prof. dr Werner Böckenförde (emeritus kapittelheer van de dom van Limburg en professor voor katholiek kerkelijk recht en staatskerkelijk recht in Frankfurt a/Main) als referent uitgenodigd. In zijn voordracht stelt prof. Böckenförde vast: “In haar rechtsvorm … presenteert de kerk zich als een plek van sacraal gefundeerde heerschappij, waarbinnen christelijke vrijheid gehoorzaamheid wordt…”. Hiërarchie wordt vertaald met heilige oorsprong en heilige heerschappij. Wat kerkrechtelijke status kreeg, vertoont conform de kerkelijke constitutie en conform de wijze van machtsuitoefening duidelijk heilige heerschappij. En hoe staat het met de christelijke vrijheid? Wat van de gelovigen in de reëel existerende kerk wordt verlangd, houdt in de heilige heerschappij als de ware vorm van christelijke vrijheid te verstaan en te accepteren. Vrijheid tegenover de hiërarchie, tegenover het leergezag is, zoals dat zichzelf verstaat, legitiem niet mogelijk. “Het geweten”, zo herhaalt de encycliek Veritatis Splendor, “is geen autonome en exclusieve instantie om te onderscheiden wat goed is en wat kwaad; veeleer is een principe van gehoorzaamheid aan de objectieve norm diep in het geweten ingeprent, dat fundament en voorwaarde is voor de overeenstemming van zijn beslissingen met de geboden en verboden die aan het menselijk doen en laten ten grondslag liggen” (nr 60). En verder:  “Een grote hulp voor de gewetensvorming hebben christenen in de kerk en haar leergezag” (nr 64). Kort gezegd luidt de formule: “Christelijke vrijheid vindt haar vervulling in gehoorzaamheid”.

Deze plaatsen over de paus, de bisschoppen en de leken laten zien: ook na het concilie is de hiërarchische leiding van de kerk ongebroken. De roep om gelijkheid van alle gelovigen kreeg zijn antwoord in c. 208 van de Codex: overeenkomstig het zelfverstaan van het kerkelijk leergezag bestaat de ware gelijkheid in de waardigheid van de doop. Dat is een gelijkheid die de ongelijkheid in rechtspositie, al naar gelang stand en geslacht, insluit. In c. 208 CIC heet het: “Onder alle gelovigen bestaat … een ware gelijkheid …, krachtens welke allen naar gelang hun eigen positie en opgave aan de opbouw van het lichaam van Christus meewerken”. Het verlangen naar vrijheid en verantwoordelijkheid werd beantwoord met de eis tot gehoorzaamheid, en dat alleen op grond van formele autoriteit, onafhankelijk van inzicht. De leken vormen als voorheen de ‘luisterende’ kerk. Tot zover de rechtsorde met haar aanspraak op gehoorzaamheid.

Een veelheid van juridische voorschriften en verplichtingen tot eden moesten het kerkvolk weer aan de leiband van de kerkelijke hiërarchie leggen en ze degraderen tot onderdanige, devote ontvangers van bevelen. Rome had meer angst voor de openheid dan hoop op een op het niveau van de tijd noodzakelijk hervormingstraject.

Een kleine opsomming van die veelheid:

  • Toevoegingen aan de Professio Fidei en invoering van een nieuwe eed van trouw.
  • De instructie Donum Veritatis van de Congregatie voor de geloofsleer over de kerkelijke roeping van de theoloog van 24 mei 1990.
  • De instructie Il Concilio van de Congregatie voor de geloofsleer over enkele aspecten van het gebruik van sociale communicatiemiddelen voor de overdracht van de geloofsleer van 20 maart 1992.
  • Het apostolisch schrijven Ordinatio Sacerdotalis van paus Johannes Paul II aan de bisschoppen over de alleen aan mannen voorbehouden priesterwijding van 22 mei 1994.
  • De encycliek Evangelium Vitae van paus Johannes Paul II over het opzettelijk doden van menselijk leven van 25 maart 1995.
  • Het vademecum voor biechtvaders inzake enige vragen van de huwelijksmoraal.
  • De instructie De synodis doecesanis agendi van de Congregatie voor de bisschoppen en de Congregatie voor de evangelisatie van de volkeren van 19 maart 1997.
  • De instructie inzake enkele vragen over de medewerking van leken aan de dienst van priesters van 15 augustus 1997.
  • Het apostolisch schrijven Motu Proprio dataeAd tuendam fidem’, waardoor bepaalde normen in de Codex Iuris Canonici en in de Codex van de Oosterse kerken worden opgenomen, van 18 mei 1998.
  • Het apostolisch schrijven Motu Proprio dataeApostolos suos’ over de theologische en juridische natuur van bisschoppenconferenties van 21 mei 1998.

Een eerste signaal daarvan konden de bisschoppen in 1987 bespeuren. De door hen vanaf 1 juli 1987 af te leggen eed van trouw luidt als volgt:

“Ik, N.N., bevorderd tot de bisschopszetel van NN, zal de Katholieke Kerk en de bisschop van Rome, haar hoogste herder, de plaatsvervanger van Christus en de opvolger van de apostel Petrus in het primaat alsook het hoofd van het bisschoppencollege altijd trouw blijven. De vrije uitoefening van de hoogste bevoegdheid door de paus in de ganse kerk zal ik volgen, zijn rechten en autoriteit zal ik naar vermogen bevorderen en verdedigen. De prerogatieven en de ambtsuitoefening van de gezanten van de paus, die namens de paus optreden, zal ik erkennen en in acht nemen. De aan de bisschoppen overgedragen apostolische bevoegdheid, te weten het volk Gods te onderwijzen, te heiligen en te leiden, zal ik in hiërarchische gemeenschap met het bisschoppencollege, zijn hoofd en zijn leden, met de grootste zorgvuldigheid beamen. De eenheid van de gehele kerk zal ik bevorderen en er daarom met ijver voor zorgen dat de ons toevertrouwde geloofschat, die door de apostelen is overgeleverd, zuiver en volledig wordt bewaard en dat de waarheden in acht worden genomen en de zeden nageleefd, zoals ze door het leergezag van de kerk werden voorgehouden, en aan allen worden geleerd en verduidelijkt. Degenen die in het geloof dwalen, zal ik in vaderlijke geest corrigeren en ik zal mij alle moeite getroosten, opdat zij tot de volheid van de katholieke waarheid terugkeren… Op gezette tijden of wanneer de gelegenheid zich voordoet zal ik de Apostolische Stoel rekenschap over mijn pastorale opdracht afleggen, en haar mandaten of adviezen zal ik volgzaam aannemen en met ijver uitvoeren”.

In de geschiktheidscriteria waaraan een bisschop moet voldoen, staat in de Vaticaanse tekst letterlijk:

“Overtuigde en trouwe aanhankelijkheid aan de leer en het leergezag van de kerk. Vooral de instelling van de kandidaat tot de documenten van de Heilige Stoel over het priesterambt, de priesterwijding van vrouwen, het huwelijk en het gezin, de seksuele ethiek (vooral het doorgeven van het leven overeenkomstig de leer van de encycliek Humanae Vitae en van het apostolisch schrijven Familiaris Consortio) en de sociale gerechtigheid. Trouw aan de ware kerkelijke overlevering en engagement aan de door het Tweede Vaticaanse Concilie en de daaropvolgende pauselijke onderrichtingen ingezette echte vernieuwing. …. Trouw en gehoorzaamheid tegenover de Heilige Vader, de Apostolische Stoel, de hiërarchie, achting voor en onderhouden van het priestercelibaat, zoals het door het kerkelijk leergezag wordt voorgesteld; in acht nemen van en gevolg geven aan de algemene en bijzondere normen betreffende de voltrekking van de eredienst als ook wat betreft de geestelijke kleding”.

Sinds het begin van de jaren negentig komt dan een stroom van Romeinse decreten op gang, die de persoonlijke speelruimte inzake het ambt respectievelijk de handelingen van personen in kerkelijke dienst steeds verder inperken; slachtoffer daarvan zijn niet alleen bisschoppen en kardinalen, maar ook theologiedocenten, priesterkandidaten en diakens en verschillende andere groepen personen in dienst van de kerk. De Congregatie van het geloof had sinds 1984 aan de tekst van een professio fidei en een aanvullende eed van trouw gewerkt, die uiteindelijk in 1989 werden gepubliceerd. De professio fidei bestaat uit de niceaans-constantinopolitaanse geloofsbelijdenis met drie aanvullingen. In de eerste en derde aanvulling valt in detail te lezen, wat al in de CIC staat: het geloof in relatie tot openbaringsleerstukken, de gehoorzaamheid in relatie tot alle definitieve leerstukken.

a) Eerste aanvulling

In het commentaar van de Congregatie voor het geloof heet het ten aanzien van de eerste aanvulling: “De eerste aanvulling luidt: vast geloof ik ook alles, wat vervat is in het geschreven of overgeleverde woord Gods en door de kerk als door God geopenbaard te geloven wordt voorgehouden, hetzij door een plechtige uitspraak, hetzij door het gewone en algemene leergezag. Deze formule wil tot uitdrukking brengen, dat het voorwerp van deze aanvulling al die leerstukken van het goddelijke en katholieke geloof omvat, die de kerk als formeel door God geopenbaard heeft voorgehouden en die als zodanig onveranderlijk zijn. Deze leerstukken zijn in het geschreven of overgeleverde woord Gods vervat en worden door een plechtige uitspraak als door God geopenbaarde waarheden vastgelegd, hetzij door de paus, wanneer hij ex cathedra spreekt, hetzij door het op een concilie bijeengekomen bisschoppencollege, of ze worden door het gewone en algemene leergezag als onfeilbaar te geloven voorgehouden. Deze leerstukken vragen van de gelovigen instemming met theologisch geloof. Wie derhalve zulke leerstukken hardnekkig in twijfel trekt of loochent, roept de disciplinaire straf voor ketterij over zich af, zoals in de overeenkomstige normen van de codices van het canonieke recht is aangegeven”.

“Tot de waarheden van de eerste aanvulling behoren de artikelen van de geloofsbelijdenis, de diverse christologische en mariologische dogma’s, het leerstuk over de instelling van de sacramenten door Christus en hun werking door de genade, het leerstuk van de werkelijke en substantiële tegenwoordigheid van Christus in de eucharistie als ook het offerkarakter van de eucharistieviering, de stichting van de kerk door Christus; het leerstuk over het primaat en over de onfeilbaarheid van de paus; het leerstuk over het bestaan van de erfzonde; het leerstuk van de onsterfelijkheid van de ziel en de onmiddellijke vergelding na de dood; de afwezigheid van dwalingen in de geïnspireerde Heilige Schriften; het leerstuk volgens hetwelk het directe en vrijwillige doden van een onschuldige mens een zwaar zedelijk vergrijp is”.

b) Derde aanvulling

In het commentaar van de Congregatie voor het geloof heet het ten aanzien van de derde aanvulling: “De derde aanvulling van de professio fidei spreekt uit: ‘Bovendien hang ik met religieuze gehoorzaamheid van wil en verstand de leerstukken aan, die de paus of het bisschoppencollege voorhouden, wanneer ze hun authentieke leergezag uitoefenen, ook wanneer ze niet de bedoeling hebben, deze voor eens en altijd te verkondigen’. Tot deze aanvulling behoren alle leerstukken, die in zaken van geloof en zeden als waar of tenminste als zeker worden voorgedragen, ook wanneer ze niet door een plechtige uitspraak zijn vastgelegd en evenmin door het gewone en algemene leergezag als definitief zijn voorgehouden. Deze leerstukken zijn de authentieke uitdrukking van het gewone leergezag van de paus of het bisschoppencollege en vragen derhalve religieuze gehoorzaamheid van wil en verstand. Zij worden voorgehouden om tot een dieper verstaan van de openbaring bij te dragen, om de overeenstemming van een leerstuk met de geloofswaarheden te benadrukken, of om te waarschuwen tegen met deze waarheden onverenigbare opvattingen en tegen gevaarlijke meningen, die tot dwaling kunnen leiden. Een uitspraak die met deze leerstukken in strijd is, moet als dwaalleer of, bij leerstukken die uit voorzichtigheid maatregelen treffen, als roekeloos of gevaarlijk worden gekwalificeerd (...)”.

“Als voorbeelden van leerstukken die tot de derde aanvulling behoren, kunnen in algemene zin die worden genoemd, welke door het authentieke gewone leergezag op niet definitieve wijze worden voorgehouden en een gedifferentieerde graad van instemming vragen overeenkomstig de publiek gemaakte opvatting en bedoeling, die zich voornamelijk laat opmaken uit de aard van de documenten, de frequentie waarmee een en hetzelfde leerstuk wordt voorgehouden en de wijze van uitdrukking.
Elke geloofsbelijdenis laat verscheidene stadia zien, die de kerk op haar weg naar de definitieve ontmoeting met de Heer reeds bereikt heeft. Geen enkele geloofsinhoud wordt mettertijd achterhaald. Alles wordt veeleer tot een onvervangbaar goed, waardoor het door allen, altijd en overal geleefde geloof het oog richt op de voortdurende werkzaamheid van de geest van de opgestane Christus, die zijn kerk begeleidt, tot leven wekt en tot de volheid der waarheid voert”. 

c) Tweede aanvulling

In het commentaar van de Congregatie voor het geloof op het schrijven Professio fidei heet het ten aanzien van de tweede aanvulling: “Met vastheid erken ik ook en houd ik vast aan alles, wat ten aanzien van de geloofs- en zedenleer definitief door de kerk wordt voorgehouden”. “Deze formule houdt in dat het voorwerp van de tweede aanvulling al die leerstukken omvat, die op het dogmatische en zedelijke terrein liggen en noodzakelijk zijn om het geloofsgoed trouw te bewaren en uit te leggen, ook wanneer zij door het kerkelijk leergezag niet als formeel geopenbaard zijn voorgehouden. Zulke leerstukken kunnen in plechtige vorm door de paus, wanneer hij ex cathedra spreekt, of door het op een concilie bijeengekomen bisschoppencollege gedefinieerd of door het gewone en algemene leergezag van de kerk als sententia definitive tendenda onfeilbaar onderricht worden. Daarom is elke gelovige gehouden aan deze waarheden zijn vaste en definitieve instemming te geven die haar fundament vindt in het geloof in de bijstand die de Heilige Geest aan het leergezag schenkt en in de katholieke leer van de onfeilbaarheid van het leergezag op deze gebieden. Wie ze loochent, wijst waarheden van de katholieke leer af en staat derhalve niet meer in de volle gemeenschap met de katholieke kerk. (…)”.

Wat de waarheden van de tweede aanvulling betreft, kan men met het oog op de krachtens logische noodzakelijkheid met de openbaring verbonden leerstukken bijvoorbeeld de dogmatische definitie van het Eerste Vaticaans Concilie noemen. Het primaat van de opvolger van Petrus werd altijd als tot het openbaringsgoed behorend opgevat, ook al is tot aan het  Eerste Vaticaans Concilie de discussie open gebleven, of de begripsmatige formulering van jurisdictie en onfeilbaarheid gezien moet worden als intrinsiek bestanddeel van de openbaring of slechts als rationele conclusie. Ook al is het leerstuk van de onfeilbaarheid en het primaat van de jurisdictie van de paus pas op het Eerste Vaticaans Concilie als door God geopenbaarde waarheid gedefinieerd, het was toch al gedurende de fase die aan het concilie voorafging, als definitief erkend. De geschiedenis toont helder aan, dat wat in het bewustzijn van de kerk werd opgenomen, vanaf den beginne als een waar leerstuk werd beschouwd, later als definitief te houden, maar uiteindelijk pas door het Eerste Vaticaans Concilie ook als door God geopenbaarde waarheid werd gedefinieerd.

In de verkondiging van het recentere leerstuk over de slechts aan mannen voorbehouden priesterwijding valt een overeenkomstig proces vast te stellen. Zonder over te gaan tot een dogmatische definitie heeft de paus bekrachtigd, dat dit leerstuk voor definitief gehouden moet worden, omdat het is gegrond op het geschreven woord Gods en in de overlevering van de kerk duurzaam bewaard en toegepast is, en door het gewone en algemene leergezag onfeilbaar is voorgehouden. Dat vormt geen beletsel, zoals het voorafgaande voorbeeld  aantoont, dat het bewustzijn van de kerk in de toekomst er toe kan komen te definiëren, dat dit leerstuk geloofd moet worden als door God geopenbaard.

Men kan wijzen op het in de encycliek Evangelium vitae in herinnering geroepen leerstuk van de ongeoorloofdheid van euthanasie. De paus bekrachtigt dat euthanasie een zwaar vergrijp tegen de goddelijke wet is en verklaart: “Deze leer is gebaseerd op het natuurrecht en het geschreven woord Gods, overgeleverd door de traditie van de kerk en onderricht door het gewone en algemene leergezag van de kerk”. Andere voorbeelden op het gebied van de moraal die door het gewone en algemene leergezag van de kerk als definitief worden voorgehouden, zijn het leerstuk van de onrechtmatigheid van prostitutie en ontucht.

Voorbeelden van waarheden die niet als door God geopenbaard kunnen worden verkondigd, maar op grond van historische noodzakelijkheid met de openbaring verbonden en voor definitief te houden zijn, zijn de rechtmatigheid van de pauskeuze of de viering van een oecumenisch concilie, de heiligverklaringen (dogmatische feiten) of de verklaring in het Apostolisch schrijven Apostolicae Curae van paus Leo XIII over de ongeldigheid van anglicaanse wijdingen.

In de tweede aanvulling gaat men – dat maken de toelichtingen in het commentaar van de Congregatie voor het geloof duidelijk – verder dan de Codex. Het luidt: “Beslist omarm ik ook en houd ik vast alles, wat in relatie tot de geloofs- en zedenleer door haar (de kerk) definitief (definitive) voorgehouden wordt”. Zo’n categorie leeruitspraken wordt door het Tweede Vaticaans Concilie niet genoemd. Ze had geen pendant in de CIC. Met het op 30 juni 1998 door paus Johannes Paulus II gepubliceerde Motu proprio met de titel Ad tuendam fidem (Ter verdediging van het geloof) heeft de paus nu deze tweede aanvulling in de CIC canon 750 ingevoegd. In relatie tot de strafbepalingen werd de desbetreffende canon 1371 overeenkomstig veranderd.

Moest de tweede aanvulling op de geloofsbelijdenis op zich door de bovengenoemde kring van in kerkelijke dienst aangestelde informatieverspreiders geaccepteerd worden, door de aanvulling van het wetboek is daarmee een rechtsplicht voor alle gelovigen ontstaan. Canon 750 bevatte een § 2. Bij overtreding moet een rechtvaardige straf worden opgelegd. De strafbepaling van canon 1371 n. 2 CIC kreeg een overeenkomstige aanvulling. Wie dus bijvoorbeeld voor de priesterwijding van vrouwen opkomt of voor de afschaffing van het verplichte celibaat, kan sinds de inwerkingtreding van het schrijven van 1 oktober door zijn diocesane bisschop gemaand worden dit te herroepen, eventueel bestraft worden, maar ook direct door Rome ter verantwoording worden geroepen.

Toegezegd moeten worden het vast aannemen en beschermen – bedoeld wordt de onherroepelijke instemming – van andere dan in de openbaring vervatte definitieve punten op het gebied van geloofs- en zedenleer. In de naconciliaire theologie was omstreden of het leergezag op dit gebied überhaupt de competentie heeft tot het definitieve onderrichten. De autoriteit van de universele kerk heeft bij deze claim nooit twijfel toegelaten en verschaft deze positie nu een rechtsbasis.

Een voorbeeld van de consequente omzetting van de nieuwe rechtsbepalingen geeft het schrijven Ordinatio sacerdotalis over de onmogelijkheid van de priesterwijding van vrouwen, uit het jaar 1994. Over de verbindendverklaring van het leerstuk was men het aanvankelijk niet eens. De paus karakteriseert het nu als definitief, dat wil zeggen als voorgoed en onherroepelijk. De Congregatie voor de geloofsleer heeft het als een onfeilbaar leerstuk in de zin van de genoemde tweede aanvulling van de geloofsbelijdenis geclassificeerd. Geëist wordt de onvoorwaardelijke en onherroepelijke instemming met deze definitieve leer. Daarvoor heeft de paus de onfeilbaarheid van het gewone en universele leergezag van het over de wereld verspreide bisschoppencollege tot gelding gebracht. De onfeilbaarheid van het leerstuk berust dus op de overeenstemming van het bisschoppencollege in deze leer. Doordat hij deze overeenstemming vaststelt en er van de zijde van de bisschoppen geen tegenspraak volgde, wordt de onfeilbaarheid voor de gelovigen herkenbaar, en de rechtens vereiste instemmende reactie kan volgen.

Op de vraag welk verplichtend karakter deze leerstukken hebben en welke instemming van de gelovigen derhalve gevraagd wordt, antwoordt de Congregatie voor het geloof in een commentaar, dat alle genoemde leerstukken van deze aard (zie boven) – dat wil zeggen leerstukken die definitive tenendae sunt – leerstukken zijn van het onfeilbare leergezag. De soort instemming die hier gevraagd wordt, onderscheidt zich wat betreft het volle en onherroepelijke karakter van de instemming niet van de instemming met de formele geloofswaarheden, dus bijvoorbeeld de artikelen van de geloofsbelijdenis. Louter de grond waarop de instemming berust, is verschillend: bij de instemming met geloofsartikelen is de grond de autoriteit van het woord Gods. Bij de voor definitief te houden artikelen berust de instemming op het geloof in de bijstand die de Heilige Geest aan het leergezag schenkt en op de katholieke onfeilbaarheid van het leergezag (de fide tenendae).

De Tübingse dogmaticus Peter Hünermann critiseert deze vorm van gelijkstelling: “In deze gelijkstelling vindt een ernstige simplificatie van de feiten plaats. Het geloof is een act die onmiddellijk op God als de waarheid zonder meer betrokken is. Het geloof gelooft God zelf. Het woord Gods, de zichzelf meedelende God is constituerend voor het geloof. Daarom is de instemming van het geloof uniek. Ze heeft betrekking op God die niet misleidt en niet misleiden kan. In zoverre komt het geloof en de geloofsinstemming het karakter van onfeilbaarheid toe.…”

Hoe staat het met de artikelen, die louter logisch of historisch met het geloof zijn verbonden. Hier gaat het niet om de zich meedelende God zelf, maar om voortbrengsels van schepsels … Het uitsluitend verwijzen naar de kerkelijke autoriteit als grondslag voor de instemming in het commentaar van de Congregatie voor het geloof schiet tekort. Eveneens moeten we eraan vasthouden, dat het uit de natuur der zaak bij zulke artikelen niet om artikelen en leerstukken van het onfeilbare leergezag kan gaan. In de geciteerde tekst van het commentaar wordt op een ontoelaatbare manier een ratjetoe gemaakt van twee te onderscheiden clusters.

Een ander gezichtspunt dat de leervorm betreft, is de vraag naar de definitieve of niet-definitieve vorm van wat voorgehouden wordt. Het commentaar van de Congregatie voor het geloof stelt in deze samenhang vast: “Zonder over te gaan tot een dogmatische definitie heeft de paus bekrachtigd, dat dit leerstuk (van de louter aan mannen voorbehouden priesterwijding, PH) voor definitief gehouden moet worden, omdat het is gegrond op het geschreven woord Gods en in de overlevering van de kerk duurzaam bewaard en toegepast is, en door het gewone en algemene leergezag onfeilbaar naar voren gebracht is”. Ook als we vooralsnog voorbijgaan aan de inhoud, geldt niettemin: onfeilbaar zou zo’n leerstuk slechts kunnen zijn op grond van de criteria, die volgens LG 25 voor een onfeilbaar leergezag gelden: zo’n leerstuk moet zijn fundament hebben in het geschreven woord Gods en dit leerstuk moet op overeenkomstige wijze universeel verkondigd worden. Het feit dat de paus een niet-definitieve verklaring rond deze stand van zaken afgeeft, verandert de status van deze stand van zaken op geen enkele manier. Logischerwijze geldt natuurlijk ook omgekeerd: Voldoet de gekarakteriseerde stand van zaken van zich uit niet aan de criteria van LG 25, dan verandert ook de niet-definitieve verklaring van de paus geen zier aan deze stand van zaken. De stand van zaken kan dan niet als onfeilbaar worden gekarakteriseerd.

Men kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat het leergezag poogt voor zoveel mogelijk van zijn uitingen een quasionfeilbaarheid te claimen. Het hiërarchische leergezag argumenteert tegenover critici met het argument, dat een op zich niet onfeilbare, want niet ex cathedra definiërende beslissing als bijvoorbeeld Ordinatio sacerdotalis slechts geldig tot uitdrukking brengt, wat volgens duurzame overlevering tot het depositum fidei behoort en derhalve door het magisterium ordinarium onfeilbaar voorgehouden is. Het leergezag poogt de indruk te wekken als zouden de leerstukken van het leergezag het spiegelbeeld zijn van het depositum fidei, die op deze wijze de gelovigen als geopenbaarde leer worden voorgehouden.

Deze door het leergezag telkens weer gepraktiseerde manier van doen, die er op uit is zijn onfeilbaarheidscataloog voortdurend uit te breiden, bovenal bij leerstukken, ‘die de paus of het bisschoppencollege voorhouden, wanneer zij hun authentieke leergezag uitoefenen, ook al hebben zij niet de bedoeling deze in een definitieve act te verkondigen’ ….. Of het nu kwesties betreft als vrouwenwijding, verplicht celibaat of anticonceptie: men kan het hiërarchische leergezag niet vaak genoeg zeggen: het depositum fidei is niet identiek aan de leerstukken van het leergezag.

De afwijzende houding tegenover hervormingen en veranderingen, die uiteindelijk ook op een ontkenning van de besluiten van het Tweede Vaticaans Concilie uitlopen - want volgens de denkbeelden van het concilie zou de kerk een ecclesia semper reformanda moeten zijn - heeft zijn diepere wortels in de angst van het leergezag voor het ontwikkelingsdenken: ontwikkeling toegestaan op één gebied leidt tot ontwikkelingsdenken in de exegese en de filosofie, en deze wederom tot ontwikkeling van het dogma en de kerk. Schriftuitleg, verstaan van de traditie, filosofie en uiteindelijk de kerk zelf zouden niet eeuwig en onveranderlijk blijven. Geen angst zit bij het katholiek leergezag dieper als die, dat het in theologisch opzicht tot een evolutie van het dogma en van de bijbelinterpretatie zou kunnen komen. Afsluitend kan men het hiërarchische leergezag slechts toewensen, het vertrouwen in het werken van God en het heersen van zijn Geest niet mis te verstaan als een voorrecht voor het hiërarchische leergezag. Het verlies aan macht en invloed zal des te groter zijn naarmate de hiërarchie zal proberen de kerk als geheel met een spinnenweb van wetten en geboden monddood te maken.

Laat mij ter afsluiting de evangelische theoloog Dietrich Bonhoeffer citeren, die voor mij vanwege zijn doorleefde christen-zijn veruit geloofwaardiger is dan menig ambtsdrager in kardinaalsrood of bisschopsornaat die gelooft dat alleen aan hem de waarheid door God wordt geschonken: ”Wie de vrijheid opgeeft, geeft zijn christen-zijn op. De christen staat vrij zonder enige rugdekking voor God en voor de wereld, op hem alleen rust de hele verantwoordelijkheid hoe met het geschenk van de vrijheid om te gaan. Door deze vrijheid echter wordt een christen in het ethische handelen creatief. Het handelen volgens principes is onproductief, de wet weerspiegelend, kopiërend. Het handelen uit vrijheid is creatief. De christen pakt als het ware vanuit de eeuwigheid de vormen van zijn ethische scheppen, zet ze soeverein in de wereld, als een daad, zijn schepping uit de vrijheid van een kind van God”.

Paul Haverkamp

Paul Haverkamp, een Duitse oud-godsdienstpedagoog, is actief in de Duitse vernieuwingsbeweging Wir sind Kirche. Bovenstaande tekst heeft hij geschreven als basis voor het ‘dialoogoffensief’ van de Duitse bisschoppen. Hij heeft het alle Duitse bisschoppen toegezonden maar heeft geen reactie ontvangen, zelfs geen ontvangstbevestiging. Hij woont in Lingen, Duitsland.

Vertaling uit het Duits: Bert Sweerts.



Op dit moment zijn er nog geen bijdragen voor dit thema.

Terug naar "Het kerkelijk leergezag tussen verantwoordelijke vrijheid en blinde gehoorzaamheid" | Naar boven

Disclaimer
EnglishDeutschFrancaisEspanol