De strijd om de sjechieta in Zwitserland, Noorwegen en Nederland
Dierenleed, godsdienstvrijheid en antisemitisme
In mei 2011 nam de Tweede Kamer een wetsvoorstel van de Partij voor de Dieren aan om het onverdoofd slachten in Nederland te verbieden. In december sneuvelde het alsnog in de Eerste Kamer, tot opluchting van Joodse en moslimorganisaties. De discussie in Nederland was indringend en trok internationaal de aandacht. In juni stuurden Amerikaanse en internationale Joodse organisaties een gezamenlijke brief aan minister-president Rutte, waarin zij erop wezen hoe gevoelig een verbod op ritueel slachten bij Joden ligt. Daarbij refereerden ze aan enkele historische precedenten.
Het verbod op ritueel slachten was een van de eerste anti-Joodse maatregelen van de nazi’s in door hen bezette gebieden. Eerder was dit verbod al ingevoerd in Zwitserland (1892), Noorwegen (1929) en Zweden (1937). Het officiële argument luidde overal dat men slachtdieren onnodig lijden wilde besparen. Een in de Europese geschiedenis relatief recent idee; tot begin negentiende eeuw was dierenwelzijn geen onderwerp van maatschappelijke zorg. Pas in 1822 voerde het Britse parlementslid Richard Martin een wetsvoorstel door tegen ruwe behandeling van nutsdieren, zoals runderen, paarden en schapen. Twee jaar later richtten Martin en enkele geestverwanten de Society for the Prevention of Cruelty to Animals op, de eerste dierenbeschermingsorganisatie ter wereld.
Andere Europese landen volgden spoedig. De eerste dierenbeschermingsorganisaties keerden zich tegen dieronvriendelijk gedrag bij boeren, veehandelaren, veevervoerders en slagers. De leden, vooral afkomstig uit de hogere klasse, gingen voorbij aan hun eigen liefhebberijen als jacht en hengelsport.
Tussen 1850 en 1860 begonnen campagnes voor ‘humane’ slacht. De toenemende vleesconsumptie in geïndustrialiseerde landen schiep behoefte aan efficiëntere slachtmethoden en aan een systeem van verordeningen en regels. Hierdoor kregen verenigingen voor dierenbescherming meer invloed. Een andere factor die kritiek op ritueel slachten deed toenemen, was de opkomst van het moderne, op nationalistische principes en rassentheorieën gebaseerde antisemitisme. Naarmate antisemitische ideeën meer gemeengoed werden, werden de campagnes tegen de sjechieta (de koosjere slacht) kansrijker.
Niet alleen ideologische motieven bepaalde deze campagnes. Toen Europese dierenbeschermingsorganisaties in 1869 tijdens een conferentie in Zürich niet tot een vergelijk kwamen over de wenselijkheid van een verbod op rituele slacht, liet men de beoordeling over aan dierenartsen. Deze waren doorgaans overheidsfunctionaris of directeur van een slachthuis. Zij hadden vaak commercieel belang bij nieuwe slachtmethoden en wilden de sjechieta graag afdoen als ‘wreed’ en ‘achterhaald’.
Ondanks de verdeeldheid in Zürich zetten vooral in het Duitse taalgebied dierenbeschermers hun anti-sjechieta campagnes voort, met toenemend succes. Tussen 1870 en 1940 werd de sjechieta in diverse streken en landen verboden. Een van die landen was Zwitserland.
Zwitserland: restricties en getouwtrek
In 1892 organiseerde de Zwitserse Vereniging voor Dierenbescherming een referendum tegen de sjechieta. Na een glansrijke overwinning kon ze een landelijk verbod afdwingen. Haar succes dankte ze grotendeels aan bezwaren van veel Zwitsers tegen de pas ingevoerde gelijkberechtiging van de Joden en aan hun wens om immigratie van Joden te ontmoedigen.
Joden vormden in 1892 (en vormen nog) een minieme minderheid in Zwitserland. Eeuwenlang gold voor hen een vestigingsverbod. Vanaf 1776 maakten alleen de dorpen Endingen en Lengnau, beide in het kanton Aargau, een uitzondering. Daar woonden in 1850 ongeveer 3000 Joden, die over enkele synagogen en een begraafplaats beschikten. Ze leefden vooral van de vee- en paardenhandel en van de kleinhandel. Noodgedwongen, want van andere beroepen waren ze uitgesloten.
De rest van Zwitserland zwichtte onder internationale druk. Die zorgde ervoor dat Joden bij grondwetswijzigingen in 1866 de vrijheid kregen zich overal in Zwitserland te vestigen. In 1874 kregen ze gelijke burgerrechten, inclusief het recht tot vrij uitoefenen van hun religie. Deze veranderingen stimuleerden de Joodse immigratie: in 1870 woonden er in Zwitserland bijna 7000 Joden, in 1888 ruim 8000.
Overigens werd gelijkberechtiging van Joden niet in heel Zwitserland tegelijkertijd ingevoerd. In het kanton Aargau gebeurde dat pas in 1879, hetzelfde Aargau dat de sjechieta in 1854 had verboden, behalve in Endingen en Lengnau. En ook daar hadden de Joden hun recht op ritueel slachten moeten bevechten.
Vanaf 1866 vond herhaaldelijk getouwtrek plaats tussen gemeentebesturen, kantonbesturen en landsregering over de sjechieta. In 1866 verbood de stad Sankt Gallen onder druk van niet-Joodse slagers het ritueel slachten. De kantonregering haalde in 1867 een streep door het verbod. In 1874 eiste de gemeenteraad van Sankt Gallen dat Joodse slagers nieuwe slachtmethoden zouden accepteren en werd de sjechieta opnieuw verboden. De plaatselijke rabbijn protesteerde tevergeefs bij de kantonregering, met een beroep op de godsdienstvrijheid. Meer succes had hij bij het landsbestuur, dat het verbod onmiddellijk opschortte.
Daarmee was de discussie niet ten einde. In 1886 richtte de Zwitserse dierenbescherming een petitie tot de landsregering, de Bondsraad, waarin zij verzocht het onverdoofd slachten te verbieden aangezien dit ‘de openbare zedelijkheid’ zou aantasten. De Bondsraad antwoordde dat niet was aangetoond dat de sjechieta gelijkstond aan dierenmishandeling en besloot, na onderzoek in andere landen, niet op het verzoek in te gaan. Desondanks verbood het kanton Bern drie jaar later het koosjer slachten. De landsregering op haar beurt hief het Berner verbod op en deed hetzelfde met het Aargauer verbod van 1854.
De dierenbescherming zette haar campagne echter door en werd daarbij gesteund door notoire antisemieten als de publicist Ulrich Dürrenmatt. De dierenbescherming had altijd beweerd niet anti-Joods te zijn, maar allengs werd haar vocabulaire radicaler en onmiskenbaar antisemitisch. In 1891 besloot de Duitssprekende afdeling gebruik te maken van een pas ingevoerd middel om een landelijk verbod op ritueel slachten te realiseren: het referendum.
Referendum
Het referendum van 1892 over het onverdoofd slachten van vee was de eerste volksraadpleging in de Zwitserse geschiedenis. Voor de dierenbescherming werd het een eclatant succes: haar voorstel werd met 60 procent van de stemmen aangenomen. Er deden zich opmerkelijke verschillen voor tussen de kantons. Waar de dierenbescherming zich het sterkst had doen gelden, vormden de voorstemmers een overweldigende meerderheid. Aargau spande de kroon, met 90 procent stemmen voor. Katholieke kantons stemden merendeels tegen. Niet omdat de katholieken in Zwitserland de Joden gunstig gezind waren, maar omdat zij na de Kulturkampf in het naburige Duitsland beseften hoe belangrijk het recht op godsdienstvrijheid was.
De federale regering, hoewel ongelukkig met de uitslag, moest deze aanvaarden. In 1893 werd in de Grondwet een verbod op onverdoofd slachten opgenomen, dat gold voor alle slachtdieren behalve pluimvee. Koosjer vlees mocht wel geïmporteerd worden. De kleine Joodse gemeenschap in Zwitserland bleef decennialang strijd voeren tegen het verbod, zonder succes. Alleen van 1918 tot 1920 was rituele slacht op beperkte schaal toegestaan, omdat door de Eerste Wereldoorlog en de nasleep daarvan de import van koosjer vlees moeilijk of zelfs onmogelijk was geworden. Zodra het handelsverkeer met het buitenland genormaliseerd was, keerde het verbod op de sjechieta terug.
In 1978 werd het wetsartikel over onverdoofde slacht uit de grondwet gehaald en ongewijzigd opgenomen in de Wet op de Dierenbescherming. Daarbij kreeg de overheid het recht om ook voor pluimvee verdoving verplicht te stellen, een recht waarvan ze geen gebruik maakte. Dankzij nieuwe voorschriften in 1989 controleert de overheid nu ook de import van koosjer vlees.
De discussies over dierenwelzijn gaan echter door. Toen de federale overheid ritueel slachten in 2001 wilde toestaan uit oogpunt van godsdienstvrijheid, was de oppositie zo sterk dat ze zich gedwongen voelde dit voorstel in te trekken. Toen Joodse organisaties erin slaagden de import van koosjer vlees vastgelegd te krijgen in de Wet op de Dierenbescherming startten twee grote Zwitserse dierenwelzijnsorganisaties een actie om rituele slacht van pluimvee en de import van koosjer vlees onmogelijk te maken, echter zonder resultaat. In 2008 werden de Wet op de Dierenbescherming en de dierenbeschermingsverordening van kracht. De situatie bleef bij het oude: onverdoofde rituele slacht is verboden, behalve voor pluimvee, de import van koosjer vlees is gegarandeerd.
Noorwegen en Zweden
Noorwegen verbood in 1930 de rituele slacht en dupeerde daarmee een Joodse gemeenschap die nog geen 2000 personen telde. Net als in Zwitserland had deze zich nog maar kort tevoren in het land gevestigd. In 1814 had Noorwegen een ban ingesteld tegen Joden en jezuïeten: zij mochten het land simpelweg niet in. Toen Noorwegen in hetzelfde jaar een unie aanging met Zweden, werd aan de ban niet getornd. Alleen voor Sefardische Joden, die wegens hun handelscontacten ‘nuttig’ werden gevonden, gold de ban niet. Hun aantal bleef klein, ook toen zij in 1844 hun tijdelijke verblijf mochten omzetten in permanente vestiging. In 1851 werd de ban voor alle Joden opgeheven. Ze kregen godsdienstvrijheid en het recht permanent in Noorwegen te wonen.
De Joden die vanaf 1852 naar Noorwegen emigreerden kwamen vooral uit Polen en Litouwen. Het zou tot 1892 duren voor de gemeenschap groot genoeg was om een eigen synagoge in te wijden. Haar grootste omvang, rond 2100 personen, bereikte ze eind jaren ’30 van de vorige eeuw door de toestroom van vluchtelingen uit nazi-Duitsland.
De discussie rond de sjechieta begon in Noorwegen rond 1890, maar kwam vanaf 1920 in een stroomversnelling. Het was een verbeten en ongelijke strijd. In 1926 merkte een verslaggever van de Britse Jewish Chronicle op dat de talloze bijdragen over dit onderwerp in de Noorse pers getuigden van ofwel ‘buitengewone menslievendheid’ ofwel ‘nauwelijks verholen antisemitisme’. Joodse organisaties kregen niet of nauwelijks toegang tot de pers om hun standpunt kenbaar te maken. Zij riepen daarom de hulp in van nationale held en Nobelprijswinnaar Fridtjof Nansen.
In zijn brief aan de Noorse Landbouwcommissie, opgenomen in de Jewish Chronicle van 2 juni 1926, vinden we twee argumenten die naadloos passen in de Nederlandse situatie anno 2011. Allereerst keerde Nansen zich tegen de heersende opinie dat de sjechieta ‘inhumaan’ zou zijn en dieren onder de toepassing ervan onnodig zouden lijden. Hij beriep zich hierbij op de inzichten van verschillende wetenschappers uit Noorwegen en daarbuiten. Vervolgens benadrukte hij de religieuze aard van de sjechieta. Het ging, stelde hij, voor de orthodoxe Jood om het vervullen van de Wet van Mozes. Aangezien Noorwegen godsdienstvrijheid voor allen wilde steunen, moest men serieus overwegen of een wettelijk verbod van de sjechieta niet in strijd was met dit principe.
Het pleidooi van Nansen mocht niet baten. In juni 1929 nam het Noorse parlement het wetsvoorstel van de Landbouwcommissie met overweldigende meerderheid aan en in januari 1930 werd de wet van kracht. Aanvankelijk importeerden de Noorse Joden koosjer vlees uit Zweden, totdat in 1937 ook daar onverdoofd slachten verboden werd. Sindsdien zijn ze aangewezen op import uit andere landen.
In Zweden zocht de Joodse gemeenschap een compromis. Van 1938 tot 1979 gebruikte de sjocheet (ritueel slachter) gas of stroomstoten om slachtvee te doden, methoden die overigens voor orthodoxe Joden onacceptabel zijn. Toen in 1979 ook deze methoden verboden werden, moesten de Zweedse Joden net als hun Noorse buren koosjer vlees van elders halen. Anders dan in Noorwegen wordt die import door de staat gesubsidieerd, een weinig principiële opstelling.
Parallellen?
In Zwitserland en Noorwegen wist een verbeten dierenbescherming een maatregel door te drukken die een kleine (veronderstelde) bijdrage vormt tot een meer humane omgang met dieren. Navrant in de Noorse situatie was dat een van de meest dieronvriendelijke bedrijfstakken, de walvisvangst, ongemoeid werd gelaten. Ritueel slachten mag niet, het harpoeneren van walvissen wel.
Een vergelijkbare situatie deed zich voor in Nederland. De PvdD zag kans een succesje te boeken. Bij deze partij en andere voorstemmers is sprake van oprechte zorg om dierenleed. Die zorg vertaalt zich echter bij de meeste partijen niet of nauwelijks in het aanpakken van de grootste bron daarvan, de geïndustrialiseerde vleesproductie.
Wat de PVV betreft mogen dan geen antisemitische motieven meespelen, de partij zag in het verbod wel een manier om moslims te pesten. Dat Joden daarmee ook gedupeerd worden nam deze partij, die voorgeeft pro-Israël te zijn, op de koop toe.
Wat in Nederland anno 2012 echter vooral zorgen baart, is het afnemende begrip voor religie en religieuze uitingen. De Eerste Kamer liet de vrijheidgodsdienst weliswaar zwaar wegen, uit reacties in de media blijkt dat godsdienst steeds meer wordt gezien als een ‘gevoel’, niet als een alomvattende leef- en zijnswijze. Religieuze mensen worden bovendien steeds meer geacht dit ‘gevoel’ thuis te laten en hun opvattingen en rituelen aan te passen aan wat de geseculariseerde meerderheid als wenselijk ziet. Van deze beperkte opvatting van religie worden vooral orthodoxe Joden en moslims de dupe. Voor hen vormt dagelijks leven naar de voorschriften het wezen van religiositeit. In dagblad Trouw van 7 december 2011 vraagt dierenactiviste Karen Soeters zich af: ‘Het kan toch ook niet dat een christen of atheïst die onbedwelmd slacht strafbaar is, terwijl een islamitische of Israëlitische slager deze slachtmethode wel mag toepassen?’ Een kardinale denkfout. Christenen en atheïsten kunnen kiezen, christelijke en atheïstische slagers ook. Orthodoxe Joden en moslims kunnen dat niet.
Tineke de Lange
Tineke de Lange is redacteur van Kroniek, informatiebulletin van de Katholieke Raad voor Israël, waarin bovenstaande tekst eerder verscheen (nummer 4/2011).
Op dit moment zijn er nog geen bijdragen voor dit thema.