Reflecties bij de vraag ‘Bestaat God?’  
Home > Thema's > Kerk zijn > Spiritualiteit > Reflecties bij de vraag ‘Bestaat God?’
Dr. Palmyre Oomen
14/6/08

                                   

Reflecties bij de vraag ‘Bestaat God?’

1. Inleiding

Het zijn niet de geringste vragen waarvoor we hier bijeen zijn, en waarvoor u mij gevraagd heeft een input te geven in de gedachtevorming en -voortzetting.

Indien u zich afvraagt of dat wel goed gaat met een nascholing door een ‘roomse theoloog,’ is het misschien niet onaardig om te weten dat ik na een gelovige katholieke jeugd, die gevolgd werd door een aantal jaren van groeiende twijfel en ongeloof, de smaak van geloven weer opnieuw heb leren proeven door een dominee. Dat was in de zeventiger jaren. Die dominee was Nico Bouhuijs, van de studentenkerk in Leiden, een theoloog die duidelijk gepokt en gemazeld was door de Amsterdamse school. Ik kwam bij hem uit via het boekje “In de ark, in de kark,” dat hij samen met Karel Deurloo had geschreven en dat qua toonzetting wel lijkt op het nu spraakmakende boek van Klaas Hendrikse.(1) Ik heb van allebei genoten. In beide boekjes staan met potlood vele opmerkingen mijnerzijds in de kantlijn bijgeschreven (zoals “kort door de bocht” , “volgt niet” of “toemaar!”), maar genieten van iets hoeft ook niet te betekenen dat je er mee instemt.

Voordat u nu denkt dat u een crypto-protestant in huis hebt, zeg ik ter geruststelling of verontrusting dat ik in mijn theologisch denken, ondanks de start bij de Amsterdamse school ergens anders ben uitgekomen, in een filosofischer hoek, waarbij zowel het klassieke denken van de katholieke theoloog Thomas van Aquino als het denken van de filosoof Alfred North Whitehead (maar hij was ook wiskundige en natuurwetenschapper) mij zeer geholpen hebben, naast dat van vele anderen.

Enfin, u zult de verschillende sporen wel opmerken.

Toen ik indertijd bij Nico Bouhuijs uitkwam, was dat als op dat moment ongelovige. “Ongelovig’ in de zin van: ik kon niet geloven dat er een God was. Want waar zagen we dan iets van die God?

Nu, al lezend in Hendrikse, sta ik als het ware aan de andere kant. Gaat er niet iets wezenlijks verloren als hij zegt dat God niet bestaat?

2. De begrippen: bestaan en God

– bestaan –

Bestaat God? Voor je een dergelijk vraag ook maar enigszins kunt bespreken, moet je weten wat de vraag die je stelt eigenlijk inhoudt. Wat bedoel je in die vraag met ‘God’? Wat bedoel je in die vraag met ‘bestaan’?

Ten aanzien van ‘bestaan’ kunnen we gelijk al een eerste schifting maken.

‘Bestaan’ wordt uitgezegd op vele wijzen: Er bestaan gebouwen, etenswaren;  er bestaat ook een studiedag, en er bestaat een verwachting omtrent die dag; er bestaan sprekers en luisteraars; er bestaat het woord ‘God’ en het woord ‘mens’; er bestaan ook mensen, u en ik bestaan, maar of dat van God ook geldt, weten we dan niet op die manier; het verband tussen lonen prijzen bestaat als economisch verband, uit te drukken met een wiskundige functie; don quichot bestaat als romanfiguur; er bestaan leugens, vriendschappen, er bestaan groeiende/levende planten, dieren….

Van een aantal dingen waarvan we zeggen dat ze ‘bestaan’ is duidelijk dat die enkel bestaan als afhankelijk van ons menselijke denken, voelen, verbeelden. Die ‘bestaan’ wel, maar alleen in ons gemoed, of als romanfiguur, of als woord in ons woordgebruik, door ons verzonnen. Waarnaar ze ook mogen verwijzen, níet naar iets dat zélf bestaat.

In pregnante zin bedoelen we met ‘bestaan’: werkelijk/zelfstandig zijn, niet als droom, of hersenspinsel of romanfiguur. Datgene wat echt bestaat, heeft een eigenstandig bestaan, kan daarom ook weerstand bieden. Zoals: We botsen ertegen aan. Het zit ons in de weg. Het heeft een idee over ons. Het doet andere dingen dan we dachten. Het heeft een eigenheid die mijn verwachtingen, mijn kennen te boven gaat.

Over dit ‘werkelijk/zelfstandig zijn’ gaat het nu. Maar ook dat wordt nog van heel verschillende zaken uitgezegd. Je zegt dat je huis bestaat, of de Westertoren, of een appeltaart, of een plant, of je geliefde, of je ex, of je buurman. 

Natuurlijk zijn we het erover eens dat hier nog steeds zeer ongelijksoortige zaken bij elkaar staan. Grofweg laten die zich verdelen: dingen/objecten en personen/subjecten.

Dit is een onderscheid dat zeer diep in ons denken zit. Het heeft zijn wortels in de kenleer (Plato, Kant, Dilthey). Maar sinds Heidegger, en zo ook bij Sartre, wordt het als een ontologisch onderscheid begrepen. Vandaar twee vormen van bestaan: als Seiende/ ‘être-en-soi’/object-zijn én als Dasein/ ‘être-pour-soi’/(zelf)-bewustzijn, subject zijn.

Ik grijp hier vooruit op het denken van Whitehead waar ik aan het slot nog iets meer van zal zeggen, omdat hij zich expliciet tégen deze verdeling in twee soorten zijnden keert.

Whitehead (1861-1947) staat bekend als proces-filosoof. Hij ziet namelijk dat ‘werkelijk bestaan’ als een gebeuren, als een proces van zelf-wording. Ieder werkelijk zijnde heeft daarmee een subject-karakter. Zolang het gebeurt, bestaat het als subject dat positie inneemt ten opzichte van de veelheid van gegevenheden. Daarna, nadat het zichzelf tot eenheid heeft gevormd, functioneert het echter op zijn beurt weer als een gegevenheid (object) voor nakomende subjecten. In plaats van twee soorten zijnden, onderscheidt Whitehead dus aan ieder werkelijk zijnde een subject-aspect en een object-aspect.

Dat is van groot belang voor de theologie, maar daar zal ik het hier nu niet verder over hebben. Alleen dit: We zien – zo sinds midden vorige eeuw – een antropologisering van de theologie: we denken niet meer over God in relatie tot de dingen, de kosmos; alleen nog over God in relatie tot mensen. Hoeveel goeds hiervan ook te zeggen is, het heeft óók tot gevolg, om met Moltmann te spreken, dat God wereld-loos en de wereld God-loos wordt.
Waar derhalve de scheiding tussen objecten en subjecten gerelativeerd wordt, doordat alles wat werkelijk bestaat gebeurt en daarmee een subject-aspect heeft, kan dat onvermoede mogelijkheden bieden aan theologie. Maar dat is iets voor een ander verhaal.

Hoe verschillend of niet-verschillend subjecten en objecten ook mogen zijn, ze hebben in ieder geval onderling een ding gemeen: ze vormen op een of andere manier een tegenover, ze hebben een eigenstandigheid tegenover jou. En dat wil ik hier graag vasthouden als karakteristiek van ‘bestaan’.

– God –

Voor we ons kunnen buigen over de vraag “Bestaat God?” en de problemen die er aan het beantwoorden van die vraag kleven, moeten we – even schematisch als we dat deden ten aanzien van het begrip ‘bestaan’ – bij de vraag stil staan: Wat bedoelen we hier met het woord ‘God’?

Ter voorkoming van zeer veel spraakverwarring is het goed te beseffen dat er twee fundamenteel verschillende typen antwoorden zijn op die vraag. Twee typen antwoorden die van grote invloed zijn op de vraag of (die zo benoemde) God bestaat.(2)

Ik probeer de twee typen met een voorbeeld duidelijk te maken. Vergelijk daartoe de volgende twee uitspraken:

“God is waarvoor men maar door de knieën gaat.”
“God is degene voor wie ik door de knieën ga.”(3)

De eerste uitspraak – “ God is waarvoor men maar door de knieën gaat” – is definitorisch van karakter, en heeft een open invulling. Waarvoor men door de knieën gaat is bijvoorbeeld ‘rijkdom’ of ‘gezondheid’. Rijkdom en gezondheid zijn dan de invulling van het woord ‘God’. Deze zo gedefinieerde God bestaat zonder mankeren wanneer er iets is dat aan de omschrijving voldoet.

Ook van dit type is: “God is het godsbeeld dat mensen hebben”, of “God is waar mensen hun vertrouwen op baseren”. Ja, voor zover sommige mensen godsbeelden hebben, of hun vertrouwen op iets stellen (de sterren, de lotto, de geneeskunst) bestaat die op-deze-manier-gedefinieerde-en-ingevulde God.

De tweede uitspraak –  “God is degene voor wie ik door de knieën ga” – klinkt bijna het zelfde maar is qua inhoud zéér anders. Hier gaat het niet om een definitie, maar verwijst ‘God’ naar iets/iemand waar je vervolgens iets over uitzegt.

Hier stel je God niet definitorisch gelijk aan die ervaring, maar identificeer je God met het correlaat van een ervaring of houding, met de bron van je ervaring, of met de adressaat van je verlangen (waarbij je dus impliciet de claim bezigt dat die bestáát). Hier wordt dus een bestaansuitspraak gedaan, die níet zomaar waar is. (Dat merk je als je zegt: “De koning van Frankrijk is mijn idool” - dan is de reactie niet ‘wat dwaas om die als idool te hebben’, maar ‘er bestáát geen koning van Frankrijk’).

Wil bij dit tweede type de realiteit bevestigd worden, dan kan dat alleen door over te gaan van de persoonlijke ervaring naar de waarheid van de interpretatie van de ervaring (dus van ‘ervarings-referent’ naar ‘reële referent’). En dat kan niet zomaar. Dat roept onze kritische achterdocht op.

Zo, met deze inhoudrijke tweede betekenis – de betekenis zoals die normaliter ook in geloven gebezigd wordt, en die hier in mijn verhaal ook de betekenis is die aan de orde is – komt de vraag naar Gods werkelijkheid, naar het bestaan van God dus pregnant op ons bord.

3.    Bestaan/niet-bestaan van God

We hebben nu taalafspraken over ‘bestaan’ en over ‘God’. Met ‘bestaan’ bedoelen we zelfstandige werkelijkheid zijn, met ‘God’ duiden we op de referent / het correlaat van onze persoonlijke dan wel collectieve gelovige ervaringen.

Als we ons nu vervolgens de vraag stellen of God bestaat, dan zien we ons alsnog geconfronteerd met taalproblemen.

Als ongelovige (in de zin zoals ik dat woord gebruik, dus zeg maar als een gewone atheïst) heb je het met het beantwoorden van die vraag niet moeilijk: “Nee, God bestaat niet. Er is geen werkelijk zelfstandig iets waar het woord God naar verwijst. Hooguit is het een woord dat mensen op bepaalde zaken of gebeurtenissen plakken, om er het bijzondere van aan te geven. Maar Godzelf bestaat niet. Zonder mensen geen godsbeeld, en dus geen God, want tussen die twee laatste is geen verschil.” Zo lees ik Herman Philipse, Richard Dawkins, zo ook bijvoorbeeld Erich Fromm.

Als gelovige / God-gelovige heb je het taalkundig echter veel lastiger: Ter onderscheiding van de ongelovige zul je zeggen dat God wél bestaat. En dat is minstens dienstig voor de helderheid en eerlijkheid van het publieke gesprek.(4)

Maar … toch zijn er theologen, en zeker niet de minsten, die zeggen dat God niet bestaat, niet omdat ze de werkelijkheid van God ontkennen (het zijn geen ‘gewone atheïsten’), maar omdat het woord ‘bestaan’ niet zou passen bij God, omdat het – zo is de argumentatie – de connotatie heeft van zijn-als-een-object, objectiveerbaar zijn, in ruimte en tijd bestaan, behoren tot de fenomenale wereld. Welnu, God hoort niet tot deze fenomenale wereld, God is geen voorhanden object zoals de Westertoren of een appeltaart. Voor God gaan de object-categorieën ruimtelijkheid, tijdelijkheid, causaliteit, kenbaarheid niet op, want indien wel, dan zouden we het per definitie niet over God hebben, maar over iets van deze wereld.

Ik denk aan de beroemde zin van Bonhoeffer “Einen Gott, den es gibt, gibt es nicht”.(5) Let wel: Bonhoeffer bepleit hier niet een afwezigheid van God, maar wil benadrukken dat alleen persoonscategorieën op God kunnen passen en geen ding-categorieën, want zijn tekst gaat als volgt verder: “Gott ist im Personenbezug, und das Sein ist sein Personsein.” (6)

Een ander voorbeeld geeft ons Paul Tillich, waar hij zegt: “Es ist ebenso Atheismus, die Existenz Gottes zu behaupten, wie es Atheismus ist, sie zu leugnen”.(7) Over God kan niet gesproken worden als over ‘een zijnde’, zegt Tillich met Heidegger, God is “das Sein-Selbst”.(8) De Duitse theoloog Ingolf Dalferth (nu werkzaam in Zwitserland) constateert hierbij: Volgens hen is het existentiebegrip noch positief en noch negatief op God toepasbaar. Toch echter willen zij eraan vasthouden dat ze over iets spreken en niet over niets, en dan niet over iets als gedacht, of fictief, of mogelijk (…), maar over iets werkelijks: den »Sein-Selbst«. Maar, zo vraagt Dalferth, als je van God níet kunt zeggen dat hij bestaat, hoe kun je van hem zeggen dat hij leeft, dat hij is, dat hij werkelijk is.”(9)

Heel zijn boek Existenz Gottes und Christlicher Glaube gaat vervolgens over deze aporie. Wát is er nu zo moeilijk is aan zeggen dat God bestaat. Een deel van het probleem zit niet in Gód maar in de existentie-uitspraak van wat dan ook. Een uitspraak als “a bestaat” lijkt taalkundig wel op “a loopt” namelijk een predikaat (‘lopen’ en zo ook ‘zijn’) uit te zeggen van een subject (‘a’), maar dat dat niet klopt blijkt uit de problemen met negatieve existentieuitspraken (“a bestaat niet”) dan zou namelijk niet-existentie een eigenschap van subject a zijn (100)!
Er wordt geopperd (door Frege en Russell in hun ‘kanonische Existenztheorie’) dat in de uitspraak “mensen bestaan” niet ‘bestaan’ als predikaat uitgezegd wordt van ‘mensen’ maar dat ‘mens’ hier het predikaat is. Die uitspraak zou dan betekenen, dat het begrip ‘mens’ niet leeg is, maar minstens enkele concrete invullingen kent, anders gezegd: dat er onder alle zaken énige zijn die ‘mens’ zijn (103). Maar dat geeft dan weer problemen bij irreducibel singuliere, individuele zaken (103-108).
Let u maar eens op het verschil in woordbetekenis tussen “mijn geboortehuis bestaat (nog, niet meer)” wat een ‘bestaan’ betreft op een bepaalde plaats en gedurende een bepaalde tijd, én de existentie-uitspraak “zuurstof bestaat”, ook weer te geven als “er bestaat zuurstof”, of in het Duits met de uitdrukking “es gibt”.
En dan hebben we het nog helemaal níet over “God bestaat” gehad….

We constateerden net dat Gods bestaan soms ontkend wordt omdat alleen objecten zaken zouden zijn die bestaan.

Soms heeft de theologische ontkenning van Gods bestaan een wat andere focus (niet gericht zozeer op het onderscheid object/persoon, als wel op het onderscheid schepsel/schepper), zoals bij Jean-Jacques Suurmond, waar hij zegt: “God bestaat inderdaad niet. (…) God is geen schepsel”. En ook hier blijkt uit de vervolgzin dat dit geen God-ontkenning bedoelt te zijn: “Hij is de bron voorbij het bestaan, die alles wat is op doet bloeien”.(10)

Het mag duidelijk zijn dat dit ‘theologisch gemotiveerd atheïsme’ niet zoals het ‘gewone atheïsme’ God ontkent. Het zegt enkel (en veel subtieler/moeilijker/verwarrender): God bestaat niet omdat God geen lokaliseerbaar, objectiveerbaar object is; of omdat God geen schepsel is.

Het vertoont met deze ontkenningen een duidelijke verwantschap met de negatieve theologie, die met andere bewoordingen heropgenomen werd in de God-is-dood theologie. (11) Het betreft dus niet een simpele ontkenning van God, maar een diepzinnige erkenning dat God altijd aan ons kennen en aan onze beelden ontsnapt. Deus semper maior…. En waar het een ‘atheïstisch’ jargon kiest (zoals bij Thomas Altizer die spreekt van christian atheism), is dat vanuit een theologisch gemotiveerd atheïsme.

Ik wil hier graag mijn commentaar bij geven. Eerst vanuit een persoonlijke herinnering, vervolgens meer filosofisch-theologisch onderbouwd.

4.    De existentiële vraag naar God

Ik moet zeggen dat mijzelf deze tweede vorm van gebruik van het woord ‘atheïsme’ indertijd wat in het verkeerde keelgat is geschoten. Ik hoorde bij de mensen waarvan Hendrikse zegt dat ze hartstochtelijk bezig zijn met die vraag of God bestaat. En dan niet wat betreft de filosofische nuance of je ‘bestaan’ wel van ‘God’ mag uitzeggen, maar veel basaler, veel existentiëler, veel meer als het verschil tussen dood en leven: Of onze werkelijkheid gedragen wordt, gezien wordt; of er een Iemand is die met de wereld begaan is; of níet; of – als we vallen – er iemand is in wiens hand we vallen. Of dat dat allemaal wensdroom en projectie is. De vraag dus of er een God is, een God die ertoe doet. Ik was tot de onthutsende conclusie gekomen dat het antwoord in alle eerlijkheid ‘nee’ moest luiden. Dat was een diep schokkende ontdekking.

Maar juist daarom vond ik veel theologie die ook sprak van een ‘niet-bestaan van God’ ergerniswekkend: ze ging volstrekt niet over mijn vraag op leven en dood naar Gods bestaan, mijn schok dat dat niet zo was werd er niet mee serieus genomen, en de geachte schrijver/spreker bleef na zijn uitspraak even gelovig als daarvoor, dus impliciet Gods ‘bestaan’ (of hoe je het dan ook zou moeten noemen) affirmeren. Zoals bijvoorbeeld in het net gegeven citaat van Bonhoeffer.

Een zelfde gevoel van ergernis voel ik nog altijd opkomen wanneer ik vermoed dat atheïstische taal wordt gehanteerd voor een hoog-theologische positie. Of omgekeerd: waar ik vermoed dat een theologisch aandoende spreken over Gods niet-bestaan een kaal atheïsme verhult.

5.    Een pleidooi om spreken van Gods bestaan niet te schuwen

Ik denk dat we gelovigen en ongelovigen helpen door niet te lichtzinnig en verwarrend om te gaan met de term atheïsme. De echte ‘gewone ongelovigen’ voelen zich zeker bekocht als er in hún termen tóch een God beleden wordt die feitelijk helemaal niet ontkend wordt, maar in negatief theologische bewoordingen bevestigd. Juist als we de band met hen niet nog verder kwijt willen raken, moeten we geen moeilijke taalspelletjes doen met een “God die te goed is om te bestaan”, “God die niet bestaat, maar mee zal gaan”.

De theologisch-atheïstische posities zijn posities waar veel voor te zeggen is, maar die me toch primair irriteren en zorgen baren. Zorgen: Als al onze gewone taalregels voor God niet meer opgaan of geschonden moeten worden, dan maken we elkaar monddood. We bevorderen met al onze geleerddoenerij dan eerder de afwezigheid van God in de ervaring, dan dat we God trachten present te stellen.

Voor de ‘gewone gelovigen’ zijn overigens zulke krachttoeren als die van de negatieve theologie, van Bonhoeffer, van Bouhuijs en Deurloo (die allen gelovig spreken over een God waar het woord ‘bestaan’ te plat voor is) af en toe echter een goede schop onder de vrome kont. Zo heb ik het boek van Hendrikse óók ervaren: Denk niet dat je God kunt pakken, hébt, want voor je het weet heb je niet de Ganz Andere, maar een behaaglijke kloon van jezelf.

Desondanks: Als we de term ‘atheïsme’ gebruiken, dan pleit ik er al met al toch voor om die te gebruiken in de zin van Herman Philipse, of van Erich Fromm (aan ‘God’ beantwoordt géén realiteit; het is respectievelijk een nietzeggende of gevaarlijke illusie, dan wel een te koesteren poëtische uitdrukking, maar God bestaat niet als een zelf). 

En als we geloven dat – hoe niet in woorden te vangen ook – God wél aanwezig is / ons oproept / ons ziet / oordeelt / bewaart laten we dan niet té schichtig doen met dat woord ‘bestaan’. Als appeltaart én vriendschap ‘bestaan’, als u en ik ‘bestaan’ met alle dynamiek die wezenlijk bij dat bestaan hoort, als je ook van een vergissing kunt zeggen dat ie bestaat, of van …. zie ik geen doorslaggevende reden om dat woord te mijden.

Eerder omgekeerd: Juist dat niet plaatsbare woordje ‘existeren’ (en de peilloze ongrijpbaar­heid van existentieuitspraken) waar zulke boeken als van Ingolf Dalferth over geschreven moeten worden om een tipje van de sluier ervan op te lichten, en dat ons ondanks alle diepzinnige analyses blijft ontsnappen … juist dat woord ‘existeren’ lijkt me eigenlijk daarom wel een mooi woord voor de God die ons ook ontsnapt, in geen enkel beeld te vangen is, maar die we wel belijden als bron en doel van ons verlangen, als motor en motief van onze verzuchtende hartstocht deze wereld te transformeren.

Maar toch… voor we nu behaaglijk achterover leunen, zo van ‘die hobbel hebben we toch maar weer mooi genomen’, moeten we het boek van Hendrikse opnieuw lézen. Want een geloven dat het zichzelf te confortabel maakt, dat verdient groot wantrouwen. En oh, wat staat er ook veel behartenswaardigs in dat boek. Behoudt die man toch alsjeblieft voor de kerk. Dwarse geluiden zijn onmisbaar, en voor veel rand- en buitenkerkelijken is zo’n taal als van hem misschien nog de enige verstaanbare schakel met waar we al die eeuwen naar zoeken in onze geloofstradities.

Ik wil nu proberen om een inhoudelijk filosofisch, theologisch tegengeluid te laten horen. In die zin dat er naast existentiëel-communicatieve argumenten ook theologische en filosofische goede argumenten zijn om wél van ‘bestaan’ te spreken als het gaat over God.

- via Thomas en Barth -

Schépselen ‘bestaan’, hoorden we net, dus kun je niet ook zeggen dat God bestaat.

Hoe anders klinkt het bij Karl Barth (1886-1968) (van wie je zeker niet bang hoeft te zijn dat hij geen oog heeft voor het verschil tussen God en schepsel!).

Barth draait het om: Gód bestaat! God is. Maar …hoe hoogst bijzonder dat wij ook bestaan. De vraag is niet “Gibt es einen Gott?” – dat is een vraag die op ‘Irrtum’ berust, zegt Barth. De vraag is: hoe is het mogelijk dat wíj bestaan?  “Dass es eine Wélt gibt, das ist das Unerhörteste, das ist das Wunder der Gnade Gottes.” We kunnen alleen verbaasd vaststellen, zegt Barth, dat ik mag bestaan, dat de wereld mag bestaan, hoewel zij (inclusief mensen waaronder ik) een van God onderscheiden werkelijkheid is, niet God is. God gunt ons het zijn, nee gunt het niet alleen, maar geeft het.(12)

Ook als je geen Barthiaan bent: hier kun je iets van leren!

Ik hoor er Thomas van Aquino (1224-1274) in terug. (Ik weet dat hun verschillende taalspelen dat haast niet toelaten, maar toch.)

Thomas zegt: dat God zijn is, dat wij schepselen het zijn slechts hebben door deelhebbing aan God.(13) Dat probeer ik altijd uit te leggen met een (helaas zeer prozaïsch) voorbeeld. Stelt u zich voor dat er een film wordt geprojecteerd. In die film ontrolt zich een hele geschiedenis. Al die gebeurtenissen, al die mensen en dingen ‘bestaan’ maar omdat ze licht krijgen van de projector, omdat ze delen in het licht van de lichtbron. Het licht is niet buiten de beelden, maar er juist de constituerende factor van en in. Maar tegelijk wordt ook een absoluut verschil duidelijk tussen de lichtbron en de beelden: de lichtbron is het licht en geeft het licht, terwijl de beelden delen in het licht, het licht krijgen. De beelden hebben wel licht, maar zijn het zelf niet. Dat blijkt op het moment dat de lichtbron uitvalt, dan hebben de beelden ineens niets meer van zichzelf – weg zijn ze. Zo is God bij Thomas het zijn zelf, terwijl wij de schepselen alleen maar zijn in afhankelijke zin, geen zijn zijn, maar zijn hebben/krijgen.

In plaats van te zeggen “De wéreldse dingen bestaan en zijn, en dus – tja – hoe moet dat nu met God, die kan dan toch niet ook bestaan??”  draaien deze twee theologen – met 700 jaar tijdsverschil, en een zeer andere filosofische achtergrond – het om: Aan God komt zijn bij uitstek toe, aan ons omdat hij het ons geeft.

God is éérst, wij volgen. Hij heeft ons het eerste liefgehad. Wij leven als antwoord… Zulke taal. Prachtig. Maar, je moet wel uitkijken, want voor je het weet haal je twee dingen door elkaar: de kenweg en de zijnsweg.

Het mag dan wel beginnen met God, maar het kennen begint aan onze kant. Als je allang weet van de moeder en melk, van de hoed en de rand, komt er misschien als laatste een vermoeden van iets groters, iets dat altijd groter is, van iets wat aan al dit gebeuren ten grondslag ligt. Van de kenweg is God dus eerder eíndpunt dan beginpunt. Maar dat betekent niet dat de zijnsweg niet andersom kan zijn. Vaak is dat zo. Planten, dieren, mensen leefden al lang dankzij zuurstof, maar we leerden het pas in 1772 kennen. Dus de uitspraak dat al het spreken over boven van beneden komt is waar: al het spreken komt van beneden. Dat wil echter geenszins zeggen dat het besprokene ook beneden begint!

- via Whitehead - 

Zeggen Thomas en Barth, op zeer onderscheiden manieren,  dat ‘zijn’ juist bij uitstek aan God toekomt, en pas in tweede instantie, aan de schepselen. Zo niet Whitehead.(14) Hij gebruikt de woorden ‘werkelijk zijn’ evenzeer en in dezelfde zin (univook) voor God als voor alle wereldlijke zijnden. Je bestaat of je bestaat niet. Maar je bestaat niet meer of minder, zoals je ook niet een beetje zwanger kunt zijn. Maar die ‘werkelijke zijnden’ kunnen onderling natuurlijk buitengewoon verschillen (kijk maar om je heen) niet in dát ze bestaan, maar in hóe ze bestaan. Dat betekent dat er bij Whitehead geen kramp is om univook taalgebruik te wantrouwen. En het bijzondere is dan dat God en de wereldlijke zijnden toch juist helemaal níet in elkaars verlengde liggen. God is geen uitvergroot wereldlijk organisme. Nee, God en wereldlijke gebeurtenissen zijn elkaars tegengestelden. Juist als tegendelen veronderstellen wereld en God elkaar. De wereldlijke entiteiten hebben God nodig om mógelijkheden te verkrijgen, aangevonkt te worden in haar verlangen en zo te gaan bestaan. God heeft de wereldlijke gebeurtenissen nodig voor de realisátie van die mogelijkheden.

Dat geeft dus (zeg ik hier en passant, maar het is een uiterst belangrijk thema in het kader van atheïsme en ongeloof) ook een andere visie op Gods handelen, Gods kunnen handelen, en dus ook op Gods niet feitelijk handelen bij kwaad dat ons treft. God is voor de realisering aangewezen op ons. Zoals een dirigent aangewezen is op het spel van de orkestleden om de muziek zoals ze hem door het hoofd klinkt feitelijk te laten klinken. Niets realiseert God alleen, niets kan God alleen realiseren. Want Gods handelen is juist door die tegengesteldheid van God en wereld ook fundamenteel anders. God verschaft mogelijkheden, verlangen, en daardoor richting. Daardoor ontstaan en bestaan gebeurtenissen. Maar alleen doordat zo’n gebeurtenis gebeurt (of niet) wordt het verhoopte werkelijk (of niet).

Hoewel het woord, het begrip bestaan hier univook past voor zowel God, als alle wereldlijke schepselen, zie je dat de inhoud van Gods handelen en van menselijk handelen fundamenteel verschilt. Ik denk dat dat theologisch – ook in verband met de theodicee-vraag – van onschatbare waarde is, om dit fundamentele verschil te doordenken.

Ook hier een voorbeeld (wederom prozaïsch): een batterij en een daarop aangesloten lampje kunnen alleen maar omdat ze qua polariteit omgekeerd zijn samen een stroomkring vormen. De onderlinge tegengesteldheid (in stroomdraad en lamp stroomt de negatieve elektrische lading van de min naar de plus pool, ín de batterij echter van de plus naar de minpool) maakt dat het kan rondgaan, kan stromen. Daardoor kan de lamp branden. Maar batterij en lamp ‘doen’ allebei iets heel anders.

Zo ‘doen’ God en wij in het denken van Whitehead allebei iets fundamenteel anders.

6.    Afronding

Bestaan … Wat voor filosofische en theologische haken en ogen er ook aanzitten, ik wil dat woord ‘bestaan’ kunnen blijven gebruiken om aan te geven dat God realiteit is, in de zin van niet alleen iets in mijn hoofd, niet alleen chiffre in onze collectieve beeldenschat.

Waarom hecht ik er zo aan dat God niet een chiffre is, niet een ander woord is voor onze moed, ons vertrouwen, of voor het gebeuren dat ons overkomt, of voor wat ons ten diepste aangaat, of liefde, maar verwijst naar een werkelijke werkelijkheid?

Tegenover

Alleen een God die wérkelijk is kan een Tegenover zijn, en zo bron van onze vrijheid, kan stem zijn die weg wijst en corrigeert, kan verlangen wekken waardoor wij over de streep getrokken worden, en kan raakbaar zijn, kan weet van ons hebben.

God als Tegenover die aanwezig is, die appelleert, die ziet,  is van een volstrekt andere orde, dan dat ik aan een bepaald inzicht van mezelf, of aan een bepaald gebeuren in onze gemeenschap, het woordje ‘God’ als asterisk meegeef. Het is als het verschil tussen schrijven in een dagboek of aan een echte ánder. “Mijn inspiratie ontbrandt aan een punt dat buiten mij ligt”, zo haalt Hendrikse met instemming een uitspraak van de schilder Paul Klee aan (128).

Leest u straks maar dat prachtige verhaal van Toon Tellegen, over de eekhoorn en de mier.(15) De mier is op reis, en na enige tijd denkt de eekhoorn plotseling verschrikt “bestaat de mier eigenlijk wel? Misschien heb ik hem wel verzonnen…” Geen van de andere dieren heeft ooit van de mier gehoord. En Tellegen verhaalt hoe de eekhoorn somber en teneergeslagen naar huis loopt. “Ik heb hem dus verzonnen… dacht hij. Dus ik heb ook zijn voelsprieten en zijn tenen verzonnen, en dat hij honing het allerlekkerste vindt dat er bestaat.. En dat ik hem mis, dat heb ik dus ook verzonnen… In zijn gedachten zag hij zijn verzinsel lopen. (…) Even later hoorde hij zijn verzinsel zelfs tegen hem praten (…). Zo viel hij in slaap, voor zijn deur, op een warme avond in de zomer.”  De slotalinea: “Ver weg in de woestijn, wiste de mier de zweetdruppels van zijn hoofd, terwijl hij zo hard mogelijk holde, op weg naar het bos, naar de eekhoorn. Als hij me maar niet vergeten is, dacht hij en holde nog harder. ‘Ik kom eraan!’ riep hij. ‘Eekhoorn!’.”

Aangrijpend. Intenser kun je het diep existentiële verschil tussen verzonnen en bestaan niet weergeven, wat mij betreft. En dan dat einde vanuit de mier “hij zal me toch niet vergeten zijn…. ik kom eraan”! Daar kan geen theologie tegen op!

Waarom ik hecht aan God als realiteit, hangt ook samen met de visie op werkelijkheid als dynamisch, als gebeurend.(16)  

- Juist een visie die ten diepste een gebeurtenisvisie is, vraagt erom dat er Iets is dat dat gebeuren oproept, waar het verlangen aan ontvonkt. Iets dat bij de veelheid van mogelijkheden doet voelen wélke daarvan in de concrete situatie het meest aantrekkelijk is, en zo het verlangen daarnaar oproept (zoals een attractie-functie in zelf-organiserende processen).

Voor een gebeuren zijn ‘richting hebben’ (het naar iets aangetrokken worden) en ‘bestaan’ twee kanten van dezelfde medaille. In die zin dat er geen gebeuren (en dus geen werkelijkheid) is zonder drive. Datgene wat het ‘object van verlangen’ is, geeft daarmee de ‘drive’, doet daarmee het gebeuren ‘zijn’.

In Whitehead’s filosofie is een van de aspecten die hij thematiseert van God: principle of concretion zijn (zoiets als die net genoemde attractie-functie), en daarmee ‘eros’ zijn, ‘object of desire’ zijn. Zeg maar God als alfa.

- God als Tegenover betekent in een relationele gebeurtenisvisie óók, dat niet alleen Gód van invloed is op het verlangen van de wereld. maar dat ook de wéreld van invloed is op God, op het kennen van God. “God verandert zich aan de wereld” om de woorden van de theoloog Piet Schoonenberg(17) te gebruiken: God ziet de concrete wereld, en als die wereld verandert, komt dat ‘erbij’ in Gods ‘weet hebben’ van de wereld. In God wordt heel de voortgaande geschiedenis altijddurend bewaard/gekend. De gebeurtenissen van de voorbije wereld zijn in God opgenomen en door God gezien als wat ze kun­nen zijn. God als omega.

Maar de voortgaande beweging betekent dat de omega geen eindpunt is, maar zelf weer doorwerkt op aspecten van de wereld.

Persoon?

Impliceert God als Tegenover (God als Iets - in plaats van als niets of niemand) dat we ons zo God als persoon voorstellen? Zijn zaken als appelleren, richtinggeven, kennen, zaken die verwijzen naar het beeld van God als persoon? Nee en ja.

Mij dunkt dat het beeld van God als stem in het gebeuren, als appèl dat daarmee het gebeuren doet zijn, niet als persoonlijk gedacht hóeft te worden. Behalve te zeggen ‘God/Hij/Zij lokt ons’, kun je ook zeggen ‘het visioen zélf lokt ons’. Dat laat daarmee ruimte om God ook in niet-persoons termen te benoemen en te ervaren.

Sterker nog, juist God als verlangen wekkend, als eros, als onruststoker, laat zich zelfs ook denken – zo gaf ik net aan – als een soort wiskundige attractie-functie. En dat is veraf van een persoonsbegrip!

Wat echter dat laatste punt betreft, waar om Gods betrokkenheid aan te duiden termen gebruikt werden als weten, kennen, niet vergeten, geraakt worden door, daar blijkt dat God in zijn betrokkenheid tot ons óók en bij uitstek is als een persoon, ‘subject’-karakter heeft, weet heeft van de wereld : “Gezien, gezien heb ik de ellende van mijn volk” (Ex. 3,7). Uiteindelijk geeft dat de diepte aan het Godsbeeld, waardoor wel of geen God een kwestie is als van dood of leven.

Ik zie het als groot voordeel, dat niet alleen in de bijbelse theologie, maar ook in bepaalde filosofische theologie persoonsbeelden voorkomen van God naast niet-persoons-beelden.

En ik acht het buitengewoon vruchtbaar om beide typen beelden te gebruiken. En bovenal véél beelden, om alsjeblieft nooit te vergeten dat God niet te pakken is met een beeld, net zo min als met woorden. God is altijd groter / altijd anders …

Palmyre Oomen

Prof. dr. Palmyre Oomen is bijzonder hoogleraar wijsbegeerte vanwege de Radboudstichting aan de Technische Universiteit Eindhoven en senior onderzoeker 'Theologie en Natuurwetenschap' aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Zij heeft bovenstaande bijdrage uitgesproken op de studiedag ‘Groter dan ons hart’ van het Seminarium Protestantse Theologische Universiteit, 9 mei 2008 te Doorn. De tekst is gehandhaafd als ‘spreektekst’.



(1)   K. Bouhuijs en K.A. Deurloo, In de ark, in de kark, zei de dominee: wat ze een getuigenis noemen, Baarn: Bosch & Koening, 1972; Klaas Hendrikse, Geloven in een God die niet bestaat: Manifest van een atheïstische dominee, (Amsterdam): Nieuw Amsterdam, 2007.

(2) John B. Cobb, ‘Deconstruction and Reconstruction of “God”,’ in: Ph. Devenish & G. Goodwin (eds.), Witness and Existence, Chicago/London, 1989, 162-176.

(3) Wellicht valt te hier ook te constateren dat subject en predikaat een omgedraaide positie innemen: In “God is waarvoor men door de knieën gaat”: ‘waarvoor men door de knieën gaat’ is subject, ‘God’ is predikaat. In “God is de enige voor wie ik door de knieën ga”: ‘God’ is subject, ‘de enige voor wie ik door de knieën ga” is predikaat.

(4) Cf. Häring: “De uitspraak ‘God bestaat’ geeft er publiek rekenschap van, wat het bespreekbare gehalte is van de belijdenis ‘ik geloof in God’. Ze betrekt het geloof in God op de context die daarin wordt geïnterpreteerd als Gods schepping, of als schending van zijn rijk. (…) Tegelijk maakt de uitspraak ‘God bestaat’ het de theologie mogelijk de belijdenis van het geloof in God te bespreken met degenen die hun gebrek aan godsgeloof verwoorden als atheïsme. In onze geseculariseerde samenleving maakt de uitspraak ‘God bestaat’ Hem (…) bespreekbaar. Zij is meer dan ooit onontbeerlijk.” (Hermann Häring, ‘Eerlijk voor God? Over de resultaten van een voortgaande discussie’, in: Tijdschrift voor Theologie 31 (1991) 3, 285-315, spec.300)

(5) Dietrich Bonhoeffer, Akt und Sein in DBW 2, 112.

(6) Hoor bijvoorbeeld Bonhoeffer ook in de beroemde zinsnede: “Gott gibt uns zu wissen, das wir leben müssen als solche, die mit dem Leben ohne Gott fertig werden. Der Gott der mit uns ist, ist der Gott der uns verlässt. (Markus 15, 34)!” En Bonhoeffer gaat dan verder met:  “Der Gott, der uns in der Welt leben lässt ohne die Arbeitshypothese Gott, ist der Gott, vor dem wir dauernd stehen. Vor und mit Gott leben wir ohne Gott.”Dietrich Bonhoeffer, Widerstand und Ergebung. Briefe und Aufzeichnungen aus der Haft (Dietrich Bonhoeffer Werke, Band 8,  hrsg. Von Chr. Gremmels, E. und R. Bethge), München 1998, p. 534 (is brief van 17 juli 1944).

(7) Paul Tillich, Systematische Theologie, Bd.1, Stuttgart 31956, 274.

(8) A.w., 275.

(9) Ingolf U. Dalferth, Existenz Gottes und christlicher Glaube, München: Chr. Kaiser Verlag, 1984, 82-83.

(10) Jean-Jacques Suurmond, God & Zo, Zoetermeer: Meinema, 2007, 37.

(11) Thomas Altizer, The gospel of christian atheism, Philadelphia, PA: Westminster Press, 1966.

(12) Karl Barth, Dogmatik im Grundriss, 1947, p. 62

(13) Thomas van Aquino, Summa Theologiae, pars I, q. 45, a.5; Pars I, q.104; B.A.M. Barendse, Thomas van Aquino, Baarn: Het Wereldvenster, 1968, 105-114.

(14) Alfred N. Whitehead, Process and Reality: An Essay in Cosmology, New York: Free Press, 1978 (Corrected edition, ed. by D.R. Griffin & D.W. Sherburne). (1e ed. 1929). 

(15) Toon Tellegen, Misschien wisten zij alles: 214 verhalen over de eekhoorn en de andere dieren, Amsterdam/Antwerpen: Em. Querido Uitgeverij, 1998, pg. 404-405.

(16) Zie bijv.  P. Oomen, Doet God ertoe? Een interpretatie van Whitehead als bijdrage aan een theologie van Gods handelen, Kampen: Klement, 2e herziene uitgave, 2004; Dez., ‘God in het denken van Whitehead: Een eigenzinnig concept’, in: Filosofie 10 (2001) 6, 15-21.

(17) Cf. Piet Schoonenberg, ‘Gott ändert sich am andern’, Theologisch-praktische Quartalschrift 133 (1985) 4, 323-332.

Reacties

Graag zou ik willen reageren op het artikel van Dr. Palmyre Oomen. In de allereerste plaats ben ik haar dankbaar voor de wijze waarop zij moeilijke filosofische vraagstukken helder weet te maken en de verbinding weet te leggen naar de manier waarop je daar ook als gelovige mee om kunt gaan. Voor mij wordt de valkuil dat God door dit soort bespiegelingen alleen nog de 'God van de Filosofen' is prachtig vermeden, voor mij wordt God er groter door. Wat ik me wel afvraag is of de consequentie van de benadering van Whitehead niet is dat God teveel gaat samenvallen met zijn schepping. Zoals ik de bijbel lees komt mij daarin ook een God tegemoet die geheel anders is (de Ganz Andere), die ons verrast met "wat in geen mensenhart is opgekomen", die ons laat zien dat de wereld niet is zoals zij moet zijn en dat ook wij niet zijn zoals wij moeten zijn. Past dit aspect wel bij het denken van Whitehead? Misschien is er toch meer conflict tussen geloven en wetenschap dan wij waar willen hebben?
Jacob Verweij - Alblasserdam



Reactie plaatsen

Reglement

  • Alle reacties worden vóór publicatie door de redactie beoordeeld. Wij behouden ons het recht voor reacties te weigeren of in te korten zonder opgaaf van redenen.
  • Een inzending mag maximaal 1000 tekens bevatten en moet goed leesbaar zijn.
  • Lees andere inzendingen zodat u in uw reactie niet in herhaling vervalt maar nieuwe argumenten geeft. De reactie moet inhoudelijk zijn en iets waardevols toevoegen aan het artikel. Dus bijvoorbeeld geen agressief taalgebruik.
Naam  
E-mailadres  
Plaats  
Uw reactie  
Gebruik maximaal 1000 tekens. U hebt nog 1000 tekens tekens.
Captcha  
   

Terug naar "Spiritualiteit" | Naar boven

Disclaimer
EnglishDeutschFrancaisEspanol