Paus en bisschoppen in tegenlicht  
Home > Thema's > Kerk zijn > Ambten > Paus en bisschoppen in tegenlicht
Dr. Roger Lenaers
21/10/10

Paus en bisschoppen in tegenlicht

Het gaat niet goed met de kerk(en) in het Westen. De zondagspraktijk is bij ons diep gezakt en zakt elk jaar dieper, de seminaries hebben geen toeloop meer en de kloosters sluiten her en der. Zie overigens hoe de kerk in onze media verschijnt. Niet met sympathie, niet als een beweging waarvan men heil en zegen verwacht, niet au sérieux genomen, maar veelal met een kritische of spottende ondertoon, als was ze een bejaardeninstelling, een knekelhuis. Zelfs de keuze van pater Damiaan als de grootste van de Belgen doet niets daaraan af. Zoals het vroeger luidde: Jezus ja, de kerk nee, zo luidt het in feite nu: Damiaan ja, de kerk nee. Alsof die afzonderlijk te krijgen waren. Zelf ergeren ook wij ons vaak aan die kerk vanwege haar vasthouden aan achterhaalde standpunten en tradities. Denk aan Humanae Vitae, smalend de pil-encycliek genoemd, of aan de uitsluiting van de vrouw uit het kerkelijk ambt of aan de volle aflaat voor de deelnemers aan wereldjeugddagen. In welke eeuw leeft men in Rome dan wel, vraagt men zich af. Het instituut kerk is voor velen een bron van ergernis geworden, een steen des aanstoots.

Waar ligt die steen des aanstoots precies? Voor een deel in Fhet ontgoochelende gedrag van gelovigen; denk aan uitspraken als: ”Ik ga niet naar de kerk, het zijn daar allemaal schijnheiligen”. Wie zo spreekt, legt de ethische lat voor de kerkgangers blijkbaar hoog, ook zonder te weten dat het evangelie de lat nog een stuk hoger legt. Toch ligt die steen veel meer in het optreden van het instituut, dat verkondigt over de waarheid te beschikken, de enige juiste weg te zijn, toekomst voor de mensheid te garanderen, terwijl het totaal uitgediend lijkt te hebben, een stokoude dame, die toch koppig haar zeg wil blijven hebben. Velen stoten zich aan de belerende zekerheid van die oude dame en aan haar vaak verbiedende en veroordelende taal. Maar dat aanstoot gevende instituut bestaat bij de gratie van zijn structuren en die worden bepaald en gehandhaafd door de leiding, de zogenaamde hiërarchie, veel meer dan door de gelovige veldwerkers. Die hiërarchie laat zich in haar optreden leiden door een welbepaalde visie. Daarom is het nodig eerst die visie kort na te gaan. Daarna worden de twee concrete gedaanten van die leiding van meer nabij bekeken: het pausdom en het episcopaat.

De visie van de kerkleiding

Kritiek op de kerk en haar leiding is er altijd geweest. Maar vroeger betrof die steeds de misbruiken, het ergerlijke gedrag van de kerkleiding, haar rijkdom, de onderdrukking die ze uitoefende, haar verbond met de politieke macht. Nu betreft de kritiek niet meer de misbruiken, want die zijn verregaand opgeruimd, maar haar gebruiken. Men herkent zich niet meer in dat kerkinstituut en zijn leer en zijn taal en zijn rituelen en praktijken en verdraagt niet langer zijn inmenging in het leven, hoe goed die ook bedoeld mag zijn. En waar men vroeger ondanks alle kritiek in die kerk bleef, omdat men haar voor zijn eeuwig heil nodig meende te hebben, zegt men nu adieu en merci en treedt men uit. Dat is een gevolg van de Aufklärung met haar zegeningen en haar schaduwzijden. Dat achter die houding de Aufklärung steekt, verklaart ook waarom dat kerkinstituut lang niet voor alle gelovigen in het Westen een steen des aanstoots is. In de U.S.A. bijvoorbeeld, die toch ook tot het Westen behoren, ziet men geen vergelijkbare uittredingsgolf als bij ons. De gemiddelde Amerikaan heeft namelijk de Aufklärung niet doorgemaakt. Dat verklaart de rol die de godsdienst er in het publieke leven nog speelt tot en met bij de presidentsverkiezingen en ook dat de helft van de Amerikaanse bevolking de evolutieleer verwerpt en het bij het bijbelse scheppingsverhaal blijft houden. Ook bij ons vindt men er nog velen aan wie de Aufklärung blijkbaar ongemerkt voorbijgegaan is, die het stoer bij de voormoderne traditie houden, de kerk liefst zouden zien blijven zoals ze ten tijde van de contrareformatie was. Er zijn nog heel wat conservatieve en invloedrijke krachten werkzaam in de kerk in het Westen. Meestal gaat het om mensen die eerlijk gelovig zijn en die men daarom kan appreciëren, maar wier geloofsstijl het verleden bestendigt ten koste van de toekomst.

Jammer genoeg is ook de kerkleiding grotendeels voormodern blijven denken en houdt ze dat denken systematisch in stand. Grasduin maar wat in de 700 bladzijden dikke Vaticaanse Catechismus van de Katholieke Kerk uit 1993. Blijkbaar is die leiding van mening dat het geloof aan een bovennatuurlijke wereld een wezensbestanddeel is van de geloofsboodschap die ze door moet geven. Dat is erg en voor de kerk in het Westen dreigt het op de duur zelfs dodelijk te zijn. Omdat de mens van de moderniteit, de mens dus van de Aufklärung, niet langer kán denken in een systeem van twee werelden. Hij ergert zich begrijpelijkerwijze dan ook aan een instituut dat zich voor zijn recht van spreken op een mandaat van God-in-den-hoge beroept. Een dergelijke fundering is voor hem uiteraard even illusoir als die God. De machtsaanspraken van paus of bisschop missen voor hem dus elk fundament, ze hangen in het ijle. En hij denkt er dan ook niet aan ernaar te luisteren.

Maar wat met de moderne gelovige? Voor die is Jezus van Nazareth de grote openbaring van de goddelijke Oerwerkelijkheid en als zodanig normerend. Als hij gezag binnen de kerk erkent, kan het alleen het gezag zijn dat de verlenging en voortzetting is van het gezag van die Jezus. En aangezien de kerk een historische werkelijkheid is, moet historisch nawijsbaar zijn dat de hiërarchie zich voor het gezag dat ze claimt, op die Jezus kan beroepen. Alleen dan is het verantwoord om zich naar die kerkleiding te voegen, niet uit gedweeheid of angst voor sancties, maar vanuit geloof in God en in Jezus, zijn Messias. Welnu, alvast voor het pausschap is die historische nawijsbaarheid van een dergelijk mandaat niet gegeven. Daardoor hangen de machtsaanspraken van Rome in de lucht. En dat heeft ver reikende gevolgen.

Pausschap en Petrusdienst

Pausschap betekent hier verder de historisch gegroeide absolute machtspositie van de bisschop van Rome binnen de rooms-katholieke kerk, met aanspraken op dezelfde macht in de rest van de christenheid, maar door deze terecht van de hand gewezen. Dat historisch gegroeide pausschap is iets totaal anders dan het zogenaamde Petrusambt d.i. de rol van Petrus in de vier evangelies als primus inter pares, als eerste onder gelijken. Noteer het woord ´gelijken´. Voor dat Petrusambt, ook Petrusdienst genoemd, kan men in hoofdzaak op twee uitspraken terugvallen die Jezus in de mond gelegd worden. De eerste staat in Mattheüs 16,18: “Gij zijt Petrus (d.i. steen of rots) en op deze steen (of rots) zal ik mijn kerk bouwen”, de tweede staat in Johannes 21, een verschijningsverhaal dat naderhand aan het Johannesevangelie toegevoegd is. Het “Weid mijn lammeren, weid mijn schapen” is daar eveneens tot Petrus gericht. Die twee teksten over het Petrusambt gelden voor Rome als het onaanvechtbare fundament van het pausschap en ze versieren dan ook in mozaïekletters van twee meter hoog de koepelomloop binnen de Sint Pieter. Maar wat men ook uit die twee overigens zeer omstreden teksten terecht of onterecht afleest, het zijn geen uit de hemel neergedaalde, door God zelf gewaarborgde boodschappen. Zoals alle evangeliewoorden zijn het getuigenissen van een opvatting binnen de oerkerk. In dit geval betuigen ze dat men reeds in de 1e eeuw aannam dat Jezus voor de tijd na zijn dood aan Petrus een verantwoordelijke positie binnen de groep van zijn aanhangers toegekend had, die van eerste onder gelijken, van primus inter pares, een ‘primaat’ dus. Dat primaat is in het evangelie geen machtspositie. Petrus hád ook geen machtspositie. Zoals uit de Handelingen van de Apostelen blijkt, had Jakobus, een broer (in de katholieke traditie een neef) van Jezus, in de oerkerk in Jeruzalem meer te zeggen dan Petrus. Het primaat is veeleer een vorm van dienst, in de lijn van het woord van Jezus in Lukas 22,26: “Wie onder u de leiding heeft, moet zijn als iemand die dient.” Daarom spreekt men ook van Petrusdienst. Het beeld van het ‘weiden’ in de tekst uit Johannes geeft te kennen waarin die dienst bestaat. Weiden betekent: laten grazen en beschermen, veeleer dan beheersen en bevelen. De herder is tevens de man (of vrouw) die de kudde bijeenhoudt. Zijn dienst bestaat dus in de zorg voor het welzijn van de kudde en voor haar eenheid en samenhang, overeenkomstig een Schriftwoord dat Jezus in Mattheüs 26,31 kort voor zijn gevangenneming aanhaalt: “Ik zal de herder doden en de schapen zullen verstrooid worden”, m.a.w. het ontbreken van een herder heeft versplintering tot gevolg.

Wat met de opvolging in die Petrusdienst? Jezus dacht niet aan een lange geschiedenis van zijn groep aanhangers en dus ook niet aan opvolgers. Hij was overtuigd dat het Rijk Gods weldra zou komen. Ook Paulus en de hele oerkerk denken 25 jaar later nog zo. Toen dat einde maar uitbleef en het aantal lokale kerken zich steeds vermeerderde, ging men steeds duidelijker de nood aan eenheid in die veelheid inzien en dan ook de noodzaak van een dienst die deze eenheid kon waarborgen.. Die dienst heeft men dan op de met recht gepresumeerde wil van Jezus teruggevoerd. Dat inzicht heeft zich neergeslagen in de twee genoemde teksten, die resp. uit de jaren 80 en 100 stammen. Die opvolging kon zich dus niet beroepen op een bevel van Jezus, die daaraan niet eens gedacht kan hebben. Ze was de vrucht van het gelovige gezond verstand. De paus mag dan ook in die woorden van Mattheüs16,18 en Johannes 21,15-17 geen mandaat lezen dat hij via Petrus van Jezus zelf ontvangen zou hebben en in zoverre is de grote inscriptie in de koepel van de Sint Pieter een grote misleiding.

Daar komt nog bij dat Petrus nooit bisschop van Rome geweest is. Volgens de traditie wel, van 42 tot 67, maar dat wordt weerlegd doordat Paulus in zijn brief aan de Romeinen uit ca. 55 in zijn vele groeten aan het slot noch Petrus noch een bisschop noemt. Wel is Petrus zo goed als zeker de laatste paar jaar van zijn leven in Rome geweest, anders was hij daar niet terechtgesteld. In die paar jaar zal hij in de Romeinse kerkgemeente wel een leidende rol gespeeld hebben. Na zijn terechtstelling, zoals vóór zijn komst, hebben anderen dat gedaan. In die zin kan men de huidige bisschop van Rome met enige goede wil als opvolger van Petrus beschouwen. Maar dan als leider van die lokale kerk en daarom nog niet als opvolger van de Petrusdienst binnen het geheel van de kerken, de catholica.

Dat die Petrusdienst mettertijd aan de bisschop van Rome toegevallen is, heeft dan ook helemaal niets met een mandaat van Jezus te doen, maar heeft historische en dus toevallige oorzaken. De kerk van Rome genoot namelijk om twee redenen in de catholica een bijzonder prestige. Ten eerste omdat Petrus en Paulus daar begraven lagen. Een apostelgraf gaf een lokale kerk recht van spreken in geloofszaken. Ze was dan nl. een “apostolische” kerk, d.i. ze stond in de traditie van een apostel, die zijn leer direct van Jezus zelf had, en was dus zeker rechtgelovig. Rome kon zelfs bogen op de graven van twee apostelen en dan nog wel van de twee meest gerenommeerde. De tweede grond lag daarin dat Rome de hoofdstad en regeringszetel van het immense en autocratisch bestuurde Romeinse imperium was. Voor christenen van elders die met de centrale administratie iets te regelen hadden, was de Romeinse kerkgemeente de normale pied à terre. Ook daardoor werd ze belangrijk voor de andere kerken. Zoals in de andere lokale kerken was de kerkleiding ook in Rome mettertijd in de hand komen te liggen van één epi-skopos, letterlijk: op-ziener, uit welk Grieks woord dan ons woord bisschop ontstaan is. Het prestige van de kerk van Rome gaf deze bisschop automatisch een extra-aanzien en ook enig recht van spreken in andere kerken, een primaat in het grote geheel van de catholica, de universele kerk. Daaruit ontwikkelde zich geleidelijk de voorstelling dat de opvolger van Petrus als episkopos in Rome ook het ambt van Petrus binnen de catholica geërfd had.

Vanaf 313 genoot het christendom de gunst van de keizer, en die gunst kwam in de eerste plaats de kerk in de hoofdstad en haar bisschop ten goede. Welke gevolgen die gunst had, lezen we bij Ammianus Marcellinus, een heidens historicus uit de 4e eeuw: “De waardigheid van bisschop van Rome verzekerde hem die dat ambt bekleedde, een leven in rijkdom en aanzien”. Hij schrijft dat als verklaring van de strijd in het jaar 366 tussen de diakens Dámasus en Ursínus om de bisschopszetel in Rome. Die strijd was geen verkiezingsstrijd met woorden, maar met de wapens. In de basiliek die later plaats zou moeten maken voor de Santa Maria Maggiore, lagen na de gevechten tussen de aanhangers van die twee diakens haast 100 doden.

In 325 verlegde Constantijn de regeringszetel uit Rome naar Byzantium, dat hij had laten uitbouwen tot het prestigieuze Constantinopel. Toen het rijk in het Westen vanaf 400 door de invallen van de Germanen in een chaos verzonk en de stad Rome zelf door de Westgoten in 410 en door de Vandalen in 455 geplunderd werd, moest de bisschop van Rome graag of niet het ontstane bestuursvacuüm opvullen en enigszins als plaatsvervanger van de keizer optreden. Dat deed zijn macht nog groeien. En hij liet zich dat welgevallen. Zo nam hij de titel van Summus Pontifex aan, die eeuwen lang door het hoofd van de heidense priestercolleges in Rome gedragen was en die de keizers zich toegeëigend hadden. Van de keizers nam hij ook het hofprotocol over, waartoe o.a. de voetkus behoorde. In de tijd van Luther zal Lukas Cranach een tweeluikje graveren met links Jezus, die de voeten van zijn apostelen wast, en rechts de paus, die zich de voeten laat kussen. Die voetkus bleef in gebruik tot in de vroege 19e eeuw. Ook nu nog knielt men voor de paus neer en kust men wel niet meer ’s pausen voeten, maar zijn ring.

Met behulp van zijn administratie, die hem daarvoor soms ook valse documenten leverde, breidde de bisschop van Rome de rechten van de Heilige Stoel steeds verder uit. In de 8e eeuw diende daartoe de zogenaamde Donatio Constantini, de Schenking van Constantijn, waarvan de humanist Lorenzo Valla in de 15e eeuw zou bewijzen dat het om een vervalsing ging. Dat document hield in dat keizer Constantijn een groot stuk van Italië aan de paus geschonken had en het moest dienen ter staving van de rechtmatigheid van de pauselijke macht over gebieden waarop het pausdom mettertijd de hand had kunnen leggen. Vanaf die Donatio kan men van “pauselijke staten” spreken. In de 9e eeuw zagen de zogenaamde Pseudo-isidorische Decretaliën het licht, een vervalsing die bedoeld was om de inmenging van de Duitse keizer in de kerk terug te dringen, een goed doel dat een slecht middel moest heiligen. Ter ontlasting van de pausen zij toegevoegd dat ze lang niet geweten hebben dat het om vervalsingen ging. Gregorius VII legde dan in de 11e eeuw definitief het fundament van het pausschap als absolute monarchie en in het begin van de 13e eeuw zette Innocentius III de kroon op dat werk. Intussen hadden de pausen zich ook al de titel aangemeten van vicarius Christi, plaatsbekleder van Christus, wat de paus helemaal niet is, en zelfs die van plaatsbekleder Gods op aarde, wat hij nog minder is.

De parabel van de talenten in Mattheüs 25 formuleert een principe dat in de economie helaas al te zeer van toepassing is: “Wie heeft, zal nog erbij krijgen”, m.a.w. wie rijk is, wordt nog rijker. Dat geldt ook voor de macht van de pausen. Doordat ze al macht hadden, verwierven ze er steeds meer. Dat is heel normaal. Wie goed wil blijven staan met een machthebber, geeft noodgedwongen enigermate aan diens eisen toe, ook als die onrechtmatig zijn. Want wie niet toegeeft, betaalt het gelag. Ook in de kerk. Hij wordt vervolgd en in de ban gedaan. Dat lot heeft de Orthodoxen getroffen in de 11e eeuw, de Katharen in de 12e, de Waldensen in de 13e, de Lollarden in de 14e, de Hussieten in de 15e, Luther, Cavijn, Zwingli en de hele reformatie in de 16e eeuw.

Tegen die reformatie brengt Rome de contraformatie op gang, die zich kenmerkt door centralisatie en dirigisme in dienst van wat ‘eenheid’ genoemd werd, maar in feite uniformiteit was. Dat dirigisme steunde op een steeds nadrukkelijker beklemtoning van het leergezag van de hiërarchie, speciaal van de paus, het zogenaamde magisterium. Vroeger was daarvan nauwelijks sprake geweest. Na Trente duikt de term magisterium te kust en te keur in de Romeinse documenten op. En die steeds nadrukkelijker beklemtoning voert op de duur tot de pauselijke onfeilbaarheidverklaring van 1870. Ook onrechtmatig verworven macht, leert de geschiedenis, wordt op de lange duur aanvaard recht. Maar wat tegen het evangelie ingaat, wordt ook na 1000 jaar nog niet evangelisch en als het onrecht was, blijft het onrecht. Men kan zich eraan onderwerpen (soms heeft men geen andere keuze), maar men moet het blijven afwijzen.

Langs die weg is wat als Petrusdienst begonnen was, geëeindigd als pausschap, d.i. als absolute monarchie. Canon 333 van de Codex van het Kerkelijk Recht, door de paus ondertekend en goedgekeurd, kent hem binnen de kerk alle macht toe: wetgevende, bestuurlijke en rechterlijke, en zonder dat er beroep tegen een beslissing van hem mogelijk is. Dat is typerend voor dictaturen. Scheiding van de machten daarentegen is kenmerkend voor een democratie. Maar geen dictator matigt zich ook nog macht op de gewetens aan, de paus wel. Voor de uitoefening van zijn geduldig opgebouwde macht beschikt hij over ministeries, functionarissen, diplomatieke diensten, een ministaatje, een lijfwacht en over het daarvoor nodige enorme kapitaal in de vorm van aandelen in banken en bedrijven. Petrus zou verbijsterd staan, als hij terugkeerde en zag wat uit zijn dienst als primus inter pares, eerste onder gelijken, geworden is. Van die gelijkheid is geen spoor meer te bekennen. De tot absolute heersers geworden pausen bleven zich wel al die tijd ‘dienaar der dienaren Gods’ noemen. Maar als ze dat al waren, kon men dat toch niet aflezen uit hun optreden. In die zin gold ook voor hen het woord van Jezus in Mattheüs 23:2-3 over de schriftgeleerden die op de leerstoel van Mozes zaten (ook al een heilige stoel): “Richt u niet naar wat ze doen, want ze doen zelf niet wat ze zeggen”.

Verzachtende omstandigheden

Het is natuurlijk zo dat de Petrusdienst in de kerk van 2000 met haar miljard leden, overal in de wereld verspreid en cultureel ontzaglijk veelvormig, geen kloon kan zijn van de Petrusdienst van het jaar 100. Maar dat verandert niets aan de constatering dat het pausschap iets totaal anders geworden is dan het oorspronkelijke primaat, de Petrusdienst, die ook orthodoxen en anglikanen en protestanten kunnen aannemen, omdat men zich daarvoor wél op het evangelie kan beroepen. Voor het pausschap zoals het geworden is, kan men dat niet. Het is dan ook geen vrucht van de werking van Gods Geest in de kerk, maar van veel menschliches, allzu menschliches. Het had anders gemoeten. En het had anders gekund, veel meer in de lijn van het evangelie. De kiemen daarvoor lagen in de kerk en af en toe gingen ze machtig open in de vorm van hervormingsbewegingen zoals die van Frans van Assisi. In die bewegingen kreeg men een glimp te zien van een andere kerk, een arme en dienende kerk.

Het had anders gekund. Natuurlijk had het anders gekund: alles had altijd anders gekund, minstens in theorie. We zijn immers niet voorgeprogrammeerd, we kunnen tot op zekere hoogte vrij beslissen. Maar misschien heeft het in feite niet anders gekund, omdat mensen toch maar mensen zijn. De ontwikkeling van het pausschap volgt namelijk nogal rechtlijnig uit de verbinding van deze twee elementen. Het eerste is het uiteraard voormoderne denken dat heel het verleden doortrok. Daarin daalt alle macht uit een bovennatuurlijke wereld neer, en wel via een hiërarchische structuur, dus met de grootste machtsvolheid helemaal boven. Het tweede element is de gunst van de keizers geweest, die de kerk macht en inkomen verzekerde. De uitoefening van die macht vereiste een administratie en het beschikken over dat inkomen maakte die administratie betaalbaar. En dank zij die machtsuitoefening en dat inkomen groeide en groeide die administratie tot de mastodont die nu de pauselijke curie is en die deelt in het absolutisme van het pausschap. Men kent de spreuk van de gelovige Lord Acton, die als opmerkzaam verslaggever aanwezig was bij het Eerste Vaticaanse concilie, dat de paus onfeilbaarheid toekende: Power corrupts, absolute power corrupts absolutely: macht bederft, absolute macht bederft absoluut.

Het verleden kan men betreuren, men mag het niet veroordelen. Vaak waren goede bedoelingen werkzaam. En waren wij geboren en getogen in de gedachtewereld en de cultuur van toen, dan zouden wij wellicht precies hetzelfde goedgekeurd en gedaan hebben. Maar met het evangelie in de hand zien we achteraf al te duidelijk dat het resultaat een misgreep geweest is met heel schadelijke gevolgen voor de kerk. Het pausschap, niet de Petrusdienst, is oorzaak geweest van de vele scheuringen die de ene catholica in tal van concurrerende groepen uiteen heeft doen vallen, met bloedige godsdienstoorlogen tot gevolg; Wat als scheppend symbool van eenheid bedoeld was, is oorzaak van verdeeldheid geworden en maakt nog vandaag de oecumene onmogelijk. Want noch protestanten noch anglicanen noch orthodoxen kunnen noch zullen zich ooit aan een macht onderwerpen die niet op het evangelie steunt, die in die zin mensenwerk is, volgens Luther zelfs het werk van de antichrist. Daarentegen kunnen ze het niet moeilijk hebben met een Petrusdienst zoals die in het evangelie verschijnt. Een tweede grote schadepost is vooral in de laatste eeuw voelbaar geworden: dat theologen en initiatieven die de kerk klaar willen maken voor de toekomst, en daarvoor noodgedwongen buiten de Romeinse krijtlijnen stappen, gekortwiekt of monddood gemaakt worden: Loisy, Tyrell, Teilhard, Schillebeeckx, Dupuis, Küng, de Mello, Haight, Boff, Drewermann, om maar enkele namen te noemen, en daarnaast de bevrijdingstheologen, de priester-arbeiders, de beweging Wir sind Kirche en nog zoveel meer. Dat doet de kerk zeker geen goed.

Er is natuurlijk nog veel meer dat ergert, zoals de Vaticaanse benoemingspolitiek. In feite is die een puur machtsoptreden en bovendien een onrecht, want ze ontzegt de lokale kerken het oerkerkelijke recht hun eigen voorganger te kiezen en legt hun soms bisschoppen op die ze helemaal niet willen, zoals Groër in Wenen, Gijsen in Roermond, Haas in Chur, Krenn in Sankt Pölten. Als die benoemingen dan op steeds meer en steeds luider verzet stoten, ziet het Vaticaan zich op de duur genoopt die weer ongedaan te maken, maar zonder eerlijk zijn vergissing toe te geven en blijkbaar zonder veel van die vergissing te leren. Erg is ook dat privémeningen van één man, neergelegd in betreurenswaardige pauselijke documenten als de Syllabus of Humanae Vitae of Dominus Jesus, geïdentificeerd worden met de geloofsvisie van de kerk. Daardoor verschijnt deze als het tegendeel van wat ze moet zijn en wil zijn: het begin van een betere mensheid.

Bovendien bestendigen die machtsaanspraken een levensbedreigende toestand binnen de roomse kerk, de binding namelijk van het ambt van voorganger in de gemeente aan het celibaat en aan één sekse. Dat die binding blijft bestaan, ondanks de vele stemmen aan de basis die om verandering roepen, is het werk van een kerkleiding die stug bij het verleden blijft. Die binding is levenbedreigend geworden, omdat die mede (niet exclusief) de oorzaak is van het ontbreken van de nodige voorgangers binnen de kerkgemeenten. Ze versnelt daardoor het al snelle aftakelingsproces van de kerk binnen de westelijke wereld.

Het pausschap, zegen of vloek?

Zijn er dan geen goede kanten aan die ontwikkeling geweest? Natuurlijk zijn er geweest. Ondanks alle onevangelische gevolgen heeft de gunst van de Romeinse keizers de kerk mogelijkheden van uitbreiding en ontwikkeling gegeven die ze anders niet gehad zou hebben. En wij zijn toch allen door die pauselijke kerk gezoogd geweest en het is ons alles bijeen niet zo slecht bekomen. We mogen niet zijn wat de renaissance volgens de typering van Henri Bremond geweest is in haar houding tegenover de middeleeuwen: un bébé bien nourri qui bat sa nourrice: een welgevoede baby die zijn voedster slaat. Ook heeft de macht van het pausschap de kerk een stem gegeven waarmee ze in de chaotische wereld van vandaag een evangelisch geluid kan laten horen. Op dit ogenblik geniet de paus naar buiten toe een enorm prestige en dat kan in de wereld van politiek en economie, dus in de evolutie van de mensheid, alleen maar positief werken

Toch is en blijft die ontwikkeling een misgroei. Is tegen die misgroei iets te doen? Helaas niet veel. Ieder kan in elk geval zijn eigen houding herzien, in de paus alleen de man van de Petrusdienst erkennen, want alleen in zoverre is hij nodig en belangrijk, en nee zeggen tegen alles wat met die eenvoudige Petrusdienst niet te verzoenen is. Dus weigeren mee te doen met de kwijlerige verering van ‘Zijne Heiligheid de Paus’, of  ‘de Heilige Vader’. Hij is niet heiliger dan elke echte gelovige en er is slechts één Heilige Vader, die tot wie Jezus bidt aan het eind van zijn afscheidsrede na het Laatste Avondmaal. Dus ook ermee ophouden zich druk te maken over encyclieken, conclaven, consistories, pauselijke toespraken, benoemingen van kardinalen en nuntii, zegens Urbi et Orbi, tv-optredens, pausbiografieën, pauselijke ziekten en pausreizen met of zonder het kussen van de grond. Brieven en boeken van pausen kunnen best heel waardevol zijn, maar niet per se waardevoller dan wat veel andere theologen schrijven. Dat de auteur ervan op de Vaticaanse heuvel woont, geeft zijn geschriften nog geen meerwaarde. Anders moet men ook warm gaan lopen voor de reactionaire documenten van een Pius IX. Of voor de encycliek over de geboorteregeling Humanae vitae. Of voor de verering van de in sneltreinvaart heiligverklaarde stichter van het Opus Dei, baron Escriva de Balaguer. Dat de dienst van Petrus aan Jozef Ratzinger toegevallen is, betekent niet dat men nu met de armen braaf gekruist bij hem op de schoolbank moet gaan zitten en moet loven en prijzen wat hij zegt en schrijft. Of door zijn ghost-writers laat schrijven.

Binnen de kerk hoort men opvallend weinig kritiek op de paus en het pausschap, tenzij misschien op de rijkdom van het Vaticaan of op de kosten van de pausreizen. Veel minder op de machtspositie die het pausschap geduldig opgebouwd heeft. Dat kan veel oorzaken hebben, bij sommigen de zorg voor hun kerkelijke baantje waarvan ze moeten leven, bij anderen een soort blinde loyaliteit, die alles goed doet vinden wat het gezag zegt, bij weer anderen het besef dat men niet langer tot het kerkelijke establishment kan blijven behoren – dat geldt vooral voor kerkelijke gezagsdragers – als men openlijk zegt wat men denkt, en de mening dat men de goede zaak niet meer zo goed kan dienen, als men opzij gezet wordt om plaats te maken voor een gewilliger subject. Bij heel veel traditionele gelovigen is de oorzaak veeleer een behoefte aan zekerheid en de idee dat althans de paus weet wat de waarheid is. Die stellen zich wel nooit de vraag waarom de paus dat beter zou weten dan een ander. Tenslotte bij heel veel anderen een ongezonde persoonscultus, geboren uit de behoefte aan een sterke leider in de huidige verwarrende tijden en krachtig in de hand gewerkt door de media. Die haast hysterische pausverering heeft maar heel weinig te maken met Jezus. En zeker heeft ze niets te maken met Petrus. Want voor die lopen de pausvereerders niet zo warm. En lopen ze al niet warm voor hem, waarom dan voor zijn zoveelste opvolger? De huidige pausverering is mensenverering, slagroom opgeklopt door de moderne media. Paulus zou daar spreken van ‘vlees’, versta: mensenwerk, en zou oproepen zich liever door de ‘geest’ te laten leiden. Althans psychologisch is er nauwelijks verschil tussen het stormachtige Benedetto-gejuich in Keulen bij de Wereldjeugddag in 2005 en het stormachtige gejuich bij het optreden van sporthelden of popzangers. Het is daarom een christelijke plicht zich tegen die onchristelijke pauscultus te verzetten.

Het besef dat het pausschap een afdwaling is van de Petrusdienst, is m.i. een vrucht van de werking van de Geest van Jezus. Ook de genezing van dat euvel moeten we van die Geest verwachten. Bij die ontmanteling van het pausschap en zijn reductie tot Petrusdienst zal de moderniteit gelukkig een handje toesteken. Zij toch is de oorzaak dat een punt gezet is achter de eenheid van kerk en staat, die met Constantijn begonnen is en die de hoofdoorzaak van die verkeerde ontwikkeling geweest is. De leegloop van de kerk die ze veroorzaakt, kan op de duur de ogen doen opengaan voor de noodzaak van een andere weg.

Voor een moderne positiebepaling van het pausschap, die er weer een Petrusdienst van zou maken, kan men misschien denken (zoals op p. 90 van Al is er geen God-in-den-hoge gesuggereerd wordt) aan die van de secretaris-generaal van de UNO. Die vertegenwoordigt dat wereldomspannende lichaam en daaraan dankt hij zijn gezag, dit is: zijn recht van spreken. En zijn woord heeft gewicht. Maar het meet zich geen allures van onfeilbaarheid aan en men vleit en vereert hem niet. Waar hij optreedt, stroomt men dan ook niet met honderdduizenden samen om hem toe te juichen. Bij de Romeinse triomfstoeten moest een slaaf bij de triomfator op diens wagen staan en hem geregeld zeggen: “Denk eraan dat u maar een mens bent.” Het zou geen slecht idee zijn als de paus een werkloze curiekardinaal achter hem in de witte pausmobiel met die opdracht zou belasten..

Het bisschopsambt

Ook de bisschoppen gaan niet vrijuit, zeker in zoverre ze zich van gelijken van Petrus (hij was de ‘primus inter pares’!) tot dienstwillige dienaren van de Romeinse machtscentrale hebben laten degraderen en in hun bisdommen de pausverering nog aanwakkeren. Of minstens in zoverre ze, soms tegen heug en meug, hun kritiek inslikken en doen wat Rome wil. “Tegenover de paus past alleen gehoorzaamheid”, zoals aartsbisschop Danneels eens gezegd heeft. Bovendien is ook het huidige bisschopsambt een Fremdkörper in een moderne wereld en een moderne gelovigheid. Dat iemand tot bisschop gewijd wordt, dat hij uit den hoge de exclusieve macht ontvangt om bovennatuurlijke dingen te doen, zoals vormsels toedienen en priesters wijden, en het exclusieve recht krijgt de gelovigen van een bepaald gebied, zijn bisdom, te vermanen, te beleren, te bevelen, te bestraffen. Bij die gelovigen beantwoordt daaraan de plicht te luisteren en te doen wat de bisschop zegt. Maar waar heeft hij dat recht om te bevelen en te beleren vandaan? Soms van die ene man in Rome die vanuit een bovennatuurlijke wereld alle macht gekregen heeft en hem daarvan een deeltje laat toevloeien? Maar die bovennatuurlijke wereld is in de ogen van de moderniteit, ook de gelovige, een hersenschim. Dan kan noch de grote chef in Rome noch de kleine chef in het bisdom zijn recht van spreken verantwoorden. Ook hun leergezag is dan een vrome fictie. Leergezag dankt iemand daaraan dat anderen de hoge waarde erkennen van wat hij denkt en zegt en daarom bereid zijn zich daarnaar te richten. Een bisschopswijding verandert niets aan iemands kennis en begaafdheid. Ze metamorfoseert niemand van wauwelaar tot profeet. Had hij tevoren niets bijzonders te vertellen, dan ook niet na zijn wijding.

Waarom zou dan de binnenwerelds denkende gelovige toch bereid zijn diens beslissingen aan te nemen, die plots tot bisschop gepromoveerde clericus dus te erkennen als bekleed met bestuursgezag? Op zich veronderstelt bestuursgezag in de moderniteit een democratische verkiezing. Gezag daalt immers in die visie niet langer af uit een andere wereld, maar komt omhoog uit de vrije wil van een gemeenschap die haar eigen beschikkingsrecht aan mensen van haar keuze toevertrouwt. Hier komt het antwoord op boven gestelde vraag. Erkent de gemeenschap het bestuursrecht van die bisschop, zij het ook op grond van een traditie van puur vóórmoderne makelij, dan moet ook een modern gelovige dat doen. Want ook zonder zich dat bewust te zijn, hebben de gelovigen die man met gezag bekleed door hem als bisschop aan te nemen. Sindsdien vertegenwoordigt hij rechtens het geheel. Ook zonder enige uitdrukkelijke verkiezing. Elk modern en dus democratisch denkend lid van de gemeenschap moet hem dan erkennen als met kerkelijk gezag bekleed. Maar weigert die gemeenschap hem, dan mag Rome het been nog zo stijf houden: hij heeft geen recht van spreken. Hij kan dat recht immers alleen maar van beneden krijgen, van de in de geschiedenis voortlevende Christus die de kerkgemeenschap is. Gezag ‘uit den hoge’ bestaat niet meer.

Oorspronkelijk was zijn ambt dat van voorganger van een kleine kerkgemeente, anachronistisch geformuleerd: dat van pastoor van een kleine parochie. Voordien hadden andere vormen van gemeenteleiding bestaan, meer collectieve vormen, met een groep episkopoi of met presbyteroi, letterlijk “ouderen” als leiders. De leiding door een groep presbyteroi was een erfenis uit het joodse verleden van de eerste christenen. In het evangelie is er dikwijls sprake van “de oudsten”, veelal in verbinding met de hogepriesters en de farizeeën. Die presbyteroi zijn geen hoogbejaarden, maar de groep van oudere en dus hopelijk wijzere mensen, aan wie men op grond daarvan de leiding in een gemeenschap meende te mogen toevertrouwen. Maar geleidelijk heeft zich overal het mono-episkopaat doorgezet en de presbyteroi werden de raad die hem terzijde moest staan.

Voor een deel speelde in die ontwikkeling de invloed van het Romeinse staatsmodel mee, waarin alle macht in de hand van de ene keizer lag. Maar waarschijnlijk evenzeer de voorstelling dat alle macht afdaalde van de éne (mannelijk gedachte) God via de éne mannelijke middelaar Jezus. Dit werd symbolisch zichtbaar gemaakt doordat één man (één mán) het in de geloofsgemeente voor het zeggen had. Door de snelle groei van de oorspronkelijk kleine geloofsgemeenten, vooral vanaf Constantijn, werd het werk voor die ene man teveel. Een oplossing was geweest de ene gemeente zich door celdeling te laten opsplitsen in verschillende gemeenten, parochies dus, elk met een eigen voorganger of episkopos. Maar de oorspronkelijke episkopos heeft het blijkbaar beter gevonden alles in één hand te houden en liever helpers aangesteld uit de groep van zijn raadslieden, de presbyteroi. De naam van die helpende presbyteroi leeft voort in ons woord priester. Ook hun functie van ondergeschikten en helpers van de bisschop leeft in hen voort. In feite werden die helpers geleidelijk de echte "herders" (pastores/pastoors) en de bisschop de supervisor van hun werk. Historische omstandigheden, vooral het samengaan van kerk en staat in de middeleeuwen en de steeds verdere groei van de bevolking, maakten van die bisschop steeds machtiger figuur, vaak een landsheer, een vorst, en binnen zijn bisdom, dat samenviel met zijn steeds groter wordende gebied, een absoluut heerser.

De episkopoi uit de begintijd konden zich nog met recht herders noemen. De huidige bisschoppen noemen zich nog steeds zo, schrijven herderlijke brieven, komen plechtstatig aangeschreden met hun kromstaf, die oorspronkelijk de gekromde stok was waarmee de herder een schaap bij zijn poot pakte als het weg wilde lopen, dus een machtssymbool. Alleen zijn ze geen herders meer. Een herder kent immers zijn schapen, de bisschop kent er maar enkele, voor de rest kent hij vooral namen en getallen.

De bisschoppen baseren hun binnenkerkelijk recht van spreken op de claim dat ze de opvolgers van de apostelen zouden zijn, iets dat bisschop Irenaeus van Lyon ca. 200 voor het eerst gezegd heeft en hem door de bisschoppen graag nagezegd wordt. Historisch steunt dat van die opvolging nergens op. Een onpartijdige geschiedenis van de oerkerk maakt dat duidelijk. Als ze gezag hebben, dat is: een door de gemeenschap erkend recht van spreken, dan is het omdat ze in het geloof staan dat bij de apostelen begonnen is en dat doorgeven. En ze hebben er des te meer, naarmate dat geloof hun leven en denken dieper tekent. Naarmate ze dus in plaats van pseudo-opvolgers echte navolgers zijn.

Roger Lenaers s.j.

Roger Lenaers is Vlaams theoloog en jezuïet. Hij schreef bovenstaande tekst als hoofdstuk voor het boek Al is er geen God-in-den-hoge maar om technische redenen door de uitgever geschrapt. Het is eerder gepubliceerd in het Vlaamse tijdschrift Evangelie Levensnabij. De tekst werd door de auteur geschreven vóór het misbruikschandaal in België (en Nederland) uitbrak; vandaar zijn opmerking over ‘opgeruimde misbruiken’ in het begin van zijn tekst.

Reacties

Geachte heer Lenaers, Met meer dan gewone interesse heb ik uw artikel gelezen. Ik krijg meer adem. Allen niet meer hoop. Ik ben sinds 2006 over gegaan naar de oud-katholieke kerk en volg als aanvulling op mijn r.-k. theologische opleiding nu de opleiding aan het Okk seminarie aan de Universiteit van Utrecht. Deze opleiding zou moeten uitmonden in het zogeheten Groot-Kerkelijk-Examen. U kent deze Kerk vast wel, mede omdat voor veel van haar ontwikkelingen destijds de grondslag is gelegd in Leuven. Mijn vraag: Is wat u beschrijft over de RK ook van toepassing op de OKK?
Ben Bles - Amsterdam


Eerwaarde, het begin van uw betoog legt de vinger op de wonde van de onverzoenbaarheid tussen moderniteit en geloof, die "niet langer kán denken in een systeem van twee werelden." Vervolgens voert u een hele rij historische argumenten aan die de - meestal terecht - vragen doen rijzen bij de machtspositie van paus en bisschoppen. Later komt het me voor dat u die machtsposities niet zozeer omwille van de tweede problematiek (de historische ontwikkeling), maar omwille van de eerste problematiek (de moderniteit) afvoert, stellende dat "die bovennatuurlijke wereld in de ogen van de moderniteit, ook de gelovige, een hersenschim is." Er is weinig ruimte om uitvoerig te antwoorden, maar het betreurt me sterk hierin een schoolvoorbeeld te vinden van de zegswijze: het kind met het badwater weggooien. Evenmin als voor het kerkelijk instituut, vind ik in uw visie plaats voor een God om in te geloven.
Vic Mortelmans - Antwerpen


Er zou veel over het artikel te zeggen zijn, maar 1000 tekens beperken mij tot het volgende: 1. R.Lenaers lijkt precies te weten wat Jezus dacht, hoopte, verwachtte, plande en zo meer, - zo ook Petrus, Paulus en alle anderen. 2. L. lijkt ook te weten wat de H.Geest te bieden heeft en aan wie. 3. L. lijkt ook te weten wat toeval is ("historische en dus toevallige oorzaken"); hoezo "dus"? 4. L. heeft een groot geloof, vooral in zijn eigen kijk op de kerkelijke werkelijkheid en de wijze waarop God de Kerk (niet) leidt, ... een groot geloof, ja, denk ik dan: voor in zichzelf en in de manier op hij denkt de Kerk een dienst te bewijzen. Met vriendelijke groet,
F.E.M.Verhaar pr. - Driebergen-Rijsenburg



Reactie plaatsen

Reglement

  • Alle reacties worden vóór publicatie door de redactie beoordeeld. Wij behouden ons het recht voor reacties te weigeren of in te korten zonder opgaaf van redenen.
  • Een inzending mag maximaal 1000 tekens bevatten en moet goed leesbaar zijn.
  • Lees andere inzendingen zodat u in uw reactie niet in herhaling vervalt maar nieuwe argumenten geeft. De reactie moet inhoudelijk zijn en iets waardevols toevoegen aan het artikel. Dus bijvoorbeeld geen agressief taalgebruik.
Naam  
E-mailadres  
Plaats  
Uw reactie  
Gebruik maximaal 1000 tekens. U hebt nog 1000 tekens tekens.
Captcha  
   

Terug naar "Ambten" | Naar boven

Disclaimer
EnglishDeutschFrancaisEspanol