Over groot en klein  
Home > Thema's > Inculturatie > Kerk zijn > Spiritualiteit > Over groot en klein
Drs. Jan Greven
26/9/13

Over groot en klein

Of ik een lezing wilde houden in de Agnietenkapel in Gouda. We spraken een thema af: De positie van de mens tussen grootheid en kleinheid in. Het thema vormde een goede opstap verder te denken over geloof en religie. Wat betekent religie voor mij? Wat beweer ik  als ik zeg dat ik geloof? Wat weet, ken, claim ik dan dat anderen, niet-gelovigen, niet voor hun rekening willen of kunnen nemen. Kort voor de lezing at ik bij een vriend. Volgend jaar zijn we vijftig jaar bevriend. We komen uit hetzelfde gereformeerde milieu. Hij heeft het geloof opgeborgen. Ik niet. Hij wilde weten waarom ik nog geloofde en vooral wát ik dan toch geloofde. Niet om het me moeilijk te maken, maar uit een nieuwsgierigheid die half persoonlijk, half wetenschappelijk was – hij is van huis uit cultureel antropoloog. Hij en ik  denken over zo veel dingen gelijk gestemd. Wat heb ik dan dat hij niet heeft? Ik kon hem slechts zoekend en tastend antwoord geven. Maar het hielp me bij de laatste voorbereiding voor mijn Goudse lezing, die hieronder volgt. 

Op vijf oktober 1898 stierf de Utrechtse student Daan Boeke geheel onverwacht in zijn slaap. De dood van haar kind leidde bij zijn moeder, Nelly Oort, dochter van de Alkmaarse predikant Arent Oort, tot een tweestrijd in haar ziel. Nelly Oort was een vrome vrouw. Ze geloofde in Gods trouwe zorg. Ze was blij om die trouwe zorg.

Maar hoe kon zij blij zijn over wat God nu beslist had? Ze moest geloven dat Daan het ‘zo fijn’ had bij Hem. Maar kon ze dat? Was haar verdriet daarvoor niet te groot? Ze voelde zich er schuldig door. Gevangen als ze was tussen haar eigen gevoel en Gods beschikking. 

Het was niet de eerste keer dat ze die tweestrijd voelde. Dertig jaar eerder, in de winter van 1869, was haar oudste broer, en enige zoon in het domineesgezin Oort, Johan plotseling gestorven. Drie weken na zijn dood preekte dominee Oort en zei tegen zijn gemeente: ‘Altijd hogerop! Altijd voorwaarts! Dat moet onze leus zijn!’ Een keus voor het leven. Tegen de dood. Was dat de uitkomst van een buigen voor ‘de leer’? Of was het de uitdrukking van een diep geloof dat God uiteindelijk het beste met ons voor heeft? 

Nelly Oort beschreef haar verdriet en tweestrijd in een dagboek waaruit Daniela Hooghiemstra citeert in een onlangs verschenen biografie over onderwijsvernieuwer Kees Boeke, zoon van Nelly en jongere broer van Daan. 

De dagboekaantekeningen troffen me omdat de nieuwe tijd erin aan de deur klopt, maar nog niet wordt toegelaten. Nelly Oort hoorde enerzijds bij de oude tijd. De tijd van een almachtige God, die alles beschikte en zijn gelovigen omringde met Zijn liefde en zorg. Tegelijk voelt ze, en daarin zien we de invloed van de moderne tijd, haar persoonlijke verdriet en moet ze erkennen dat haar verdriet niet te rijmen valt met haar geloof in Gods almachtige zorg. Ze ziet haar verdriet als gebrek aan geloof. Ze schrapt haar eigen gevoel weg. Het mag niet. Ze mag niet verdrietig zijn. Hoe kun je verdrietig zijn om wat de goede God bepaalt?

Dertien jaar eerder, in 1886, had de filosoof Friedrich Nietzsche in zijn boek Jenseits von Gut und Böse het volgende geschreven: 

“Het is voor zeer weinigen weggelegd onafhankelijk te zijn. Het is een voorrecht van de sterken. Wie onafhankelijk probeert te zijn zonder dat het moet, bewijst daarmee dat hij waarschijnlijk niet alleen sterk is maar op het overmoedige af, vermetel. Hij begeeft zich in een labyrint en verduizendvoudigt de gevaren die het leven vanzelf al met zich meebrengt. Hij is alleen op zichzelf aangewezen – hij is immers onafhankelijk – zodat hij niet met zijn eigen ogen kan zien waar en hoe hij verdwaalt, vereenzaamt en stukje bij beetje door de een of andere holenminotaurus van het geweten wordt verscheurd. Indien zo iemand te gronde gaat, dan gaat dat het begrip van de mensen zo ver te boven dat zij het niet voelen en niet met hem meevoelen: – en hij kan niet meer terug! Ook naar het medelijden van de mensen kan hij niet meer terug! –“

Nietzsche was zijn tijd ver vooruit. Hij voorzag iets dat toen nog maar mondjesmaat voorhanden was: het onafhankelijke, menselijke individu. De dagboekaantekeningen van Nelly Oort laten dat zien. Haar onafhankelijkheid uit zich als persoonlijke verdriet om de dood van haar kind. Zij ziet dat als schuld. Nietzsche zou daar razend om geworden zijn. Hij zou het gezien hebben als het zoveelste bewijs dat de priesters in de kerk het volk er onder houden door het een schuldgevoel op te leggen.  Maar dat is niet het hele verhaal. Nietzsche ziet ook de problemen van de onafhankelijkheid. Wie onafhankelijk probeert te zijn zonder dat het moet, is niet alleen sterk, maar op het overmoedige af vermetel. Het is de vraag of hij zijn krachten voldoende inschat. Of hij bestand is tegen wat hem te wachten staat. Hij daalt af in een duister labyrint, alleen op zichzelf aangewezen. Hij kan zich niet vergelijken met anderen. Hij vereenzaamt en wordt stukje bij beetje verscheurd door de ‘holenminotaurus’ van het eigen geweten. Iets van die verscheurdheid, van dat verscheurd worden, vind je in het dagboek van Nelly Oort. Ze laat het niet toe. Elle se replie, zoals ze dat in het Frans zeggen. Ze vouwt zichzelf terug in de veilige beschutting van haar geloof. Ze buigt. Haar verdriet ontkennen kan niet, maar zorgen dat het niet de boventoon voert lijkt haar een plicht voortvloeiend uit haar geloof. 

Het gaat hier over grootheid en kleinheid van de mens. Maar wat is groot? En wat is klein? Is Nietzsche’s op het overmoedige af vermetele labyrintafdaler groot omdat hij het labyrint in durft te gaan? Of is hij klein omdat hij uiteindelijk in zijn eentje te gronde gaat. En dominee Oort, die drie weken na de dood van zijn enige zoon zijn gemeente voorhoudt dat hij voorwaarts wil, altijd hogerop, altijd het hart omhoog? Is dat klein omdat hij zijn persoonlijke rouwverwerking ondergeschikt maakt aan zijn geloof in een dogma dat hem verbiedt moedeloos en in tranen erbij neer te zitten? Of is dat groot omdat deze man zo rotsvast gelooft dat hij al na drie weken om kan gaan met zijn verdriet? Of overschreeuwt hij zichzelf – misschien uit pastoraal plichtsbesef, misschien omdat hij anders zijn geloof zou verliezen. Je proeft dat ook in het dagboek van zijn dochter: toegeven aan verdriet zou haar in een geloofscrisis storten. 

Eeuwenlang heeft de kerk haar gelovigen geestelijk verzorgd door ze op te nemen in haar gemeenschap. Als het moest liet ze, goed bijbels, de negenennegentig brave schapen even aan hun lot over om dat ene afgedwaalde schaap te zoeken en, desnoods tegenstribbelend, terug te brengen in de beschutting van de kudde. Daar zat iets in van zorg, maar ook van kleinhouden. Van betutteling. De kerk zag zichzelf als hoedster en herder van Waarheid. Waarheid om in te geloven die zij haar gelovigen voor hield. Zij, de kerk, paste op die waarheid, gaf er toe toegang. Via de priester. Onomstreden was die aanspraak op waarheid van de Kerk niet. En dat niet van vandaag of gisteren. De pestepidemie van de jaren 1348/1349 roeide een derde van de totale Europese bevolking uit. Tientallen miljoenen mensen lieten het leven. Het zou anderhalve eeuw, tot 1500, duren voor het bevolkingsaantal weer op het niveau was van voor de epidemie. De verschrikking van de ziekte sloeg een bres in de eenheid tussen God en schepping. In het geloof dat er een brug was tussen Schepper en schepping. 

Der Mensch hat zwei Beine und zwei Überzeugungen: eine, wenns ihm gut geht, und eine, wenns ihm schlecht geht. Die letztere heißt Religion, zei de Duitse schrijver en columnist Kurt Tucholsky. Op het eerste horen ben je geneigd Tucholsky daarin bij te vallen. Maar is dat terecht? Hoewel velen in die tijd de pestepidemie zagen als een straf van God, was het uiteindelijke gevolg toch dat de Scholastiek, het toenmalige theologische systeem, dat Schepper en schepping op ingenieuze wijze in elkaar gedacht had, beroofd werd van haar aanspraak op waarheid en coherentie. Zo ontstond in de late Middeleeuwen een breuk waar in de hoge Middeleeuwen nog eenheid was. Er moest iets nieuws komen. Dat nieuwe kwam er via de Italiaanse humanisten. Eind veertiende en vijftiende eeuw zochten zij naar een nieuwe band met God. Beredeneerd vanuit zichzelf. Niet meer vanuit God. Door dat startpunt bij zichzelf stonden zij als vroegmodernen aan het begin van de moderne tijd. Je zou kunnen zeggen dat al het religieuze denken sinds die tijd, inclusief dat van de Reformatie, er op gericht was de band tussen God en schepping te herstellen.  Alles tevergeefs. De breuk bleef. De wetenschap maakte zich meester van de schepping. De Schepper werd verwezen naar de binnenkamer van het geloof. De Reformatie kon daar goed mee uit de voeten. In de binnenkamer van het geloof stond de mens als zondaar voor God. Als zondaar die Gods genade nodig had. Een stofje in de eeuwigheid. “Wie is dan de sterveling dat u aan hem denkt, het mensenkind dat u naar hem omziet?” staat er in Psalm 8. Tegelijk verloor de Reformatie, net als psalm 8, niet de plaats uit het oog die de mens in de schepping inneemt: “U hebt hem bijna een god gemaakt….hem toevertrouwd het werk van uw handen en alles aan zijn voeten gelegd.” Grootheid en kleinheid in één. Kleinheid tegenover de Schepper. Grootheid tegenover de schepping.

Als het de mens slecht gaat. Als hij getroffen wordt door de Pest of door de plotselinge dood, reageert hij lang niet altijd als domineesdochter Nelly Oort in het Alkmaar van de negentiende eeuw die haar verdriet zag als een schuldig obstakel voor haar vertrouwen in God en boog. Er zit een grens aan dat buigen. Zie de reactie op de Zwarte Dood in de veertiende eeuw. Het gangbare geloof kan vastlopen op de tegenstelling tussen de goede God en het kwaad van de Schepping. Altijd is dat het probleem geweest: hoe vallen God en mens, Schepper en schepping, in elkaar te denken? 

In de negentiende eeuw krijgt het denken over de plek van de mens in de geschiedenis en tegenover God op verschillende wijze vorm en inhoud. Aan de ene kant zijn er de systeembouwers die de mens, losgemaakt van de plek die de kerk hem eeuwenlang had gegeven, een plek geven in een nieuw systeem. Hetzij via de ontwikkeling van de Geest, zoals bij de filosoof  Hegel. Hetzij, tegenover gesteld, in de ontwikkeling van maatschappij en het materiële, zoals bij Karl Marx.

Daartegenover zie je een massieve tegenbeweging in de rooms-katholieke kerk die de mens op zijn door scheppingsordening en kerk vastgestelde plek wil houden. Overigens opmerkelijk dat dat ‘op zijn plek houden’ altijd gaat via strakke voorschriften over seksualiteit en de plaats van de vrouw. De seksualiteit moet voortplantingsgericht. De vrouw heeft een lagere positie. Homoseksualiteit, bij uitstek de niet op voortplanting gerichte seksualiteit wordt als iets tegennatuurlijks afgewezen. Of je nu de orthodoxie van het christendom, het jodendom of de islam neemt, ze komen in dit opzicht alle drie op hetzelfde neer. De onderwerping van de gelovige gaat via de slaapkamer, en dus via de vrouw. De katholieke tegenbeweging kreeg vooral gestalte in de theologische kruistocht tegen het modernisme van Paus Pius X (1903-1914). 

Ook mijn eigen, inmiddels in de PKN opgegane, kerk, de Gereformeerde Kerk, was het product van zo’n negentiende-eeuwse anti-modernistische tegenbeweging. Zoals Paus Pius X teruggreep naar de Middeleeuwen en de theologie van Thomas van Aquino om de scheppingsordening te bewaren en de mens op zijn plaats te houden in een door de kerk gedomineerd systeem, zo greep Abraham Kuyper terug naar de theologie van Johannes Calvijn, ontstaan ruim voor Verlichting en moderniteit hun vleugels uitsloegen. 

Zowel de filosofische systemen van Hegel en Marx als de in reactie daarop ontwikkelde theologische systemen van de katholieke kerk en de neocalvinisten zijn pogingen de mens zijn plaats in een groter geheel te blijven geven als ze die dreigen te verliezen door de teloorgang van een denken waarin tijd en eeuwigheid, hemel en aarde, schepper en schepping nog harmonieus in elkaar overvloeiden. Het schuldgevoel van domineesdochter Nelly Oort berustte op de intuïtie dat er iets verloren is gegaan dat vroeger vanzelfsprekend was. 

Twee filosofen uit diezelfde negentiende eeuw doen niet mee aan die systeembouw. De waarde van de mens bepalen zij niet door middel van diens bijdrage aan een ontwikkeling die de mens zelf te boven gaat. Zij zien de waarde van de mens in de mens zelf. De één is een hartstochtelijk christen, zij het in de marge van zijn kerk en een bewogen criticus van zijn kerk. De ander een domineeszoon opgevoed in het geloof, maar daar later ver vandaan geraakt. De eerste is een Deen en heet Søren Kierkegaard. De ander noemde ik al: Friedrich Nietzsche.

Bij beide draait het om menswording. Beide hebben een exemplarische held. Een mens die laat zien hoe je uiteindelijk mens kunt zijn. Voor Kierkegaard is dat Abraham en dan de Abraham van het offer van Isaäc. Abraham vertrouwt op God. Ook als God iets van hem vraagt dat de grenzen van fatsoen en ethiek verre te boven gaat. Hij moet zijn enige zoon offeren.  Door aan het bevel daartoe te gehoorzamen, toont Abraham zich geen godsdienstfanaat. Integendeel, hij laat zien wat vrijheid is. Niets, geen regel, geen binding, houdt hem tegen. Hij staat, helemaal alleen, voor zijn eigen beslissing. Daarmee neemt hij een geweldig risico. Hij is als de nietzscheaanse figuur die zich stort in het labyrint. Met niemand meer om zich heen. Er wordt in het bijbelverhaal niet gesproken over de terugkeer van vader en zoon na het offer. Maar het is goed voor te stellen dat Abraham vereenzaamd is teruggekeerd. Vervreemd van zijn zoon. Vervreemd van zijn omgeving, die totaal niet begreep waarom hij dat offer moest brengen en toch niet bracht. In de bijbel wordt na het offer van Isaäc geen woord meer tussen vader en zoon gewisseld. Wat Abraham deed, gaat het begrip van de mensen te boven. 

Als ik aan Abraham denk, moet ik ook aan Dittrich Bonhoeffer denken. Opgevoed in een traditioneel, conservatief milieu waarin trouw en gehoorzaamheid aan kerk en staat centraal stonden, kwam hij tot landverraad. Hij was lid van een spionagenetwerk ten dienste van de vijanden van zijn Duitse vaderland. Voorbede voor hem, toen hij in zijn dodencel zat, werd daarom geweigerd in de kerkelijke gemeente waarvan hij in Berlijn lid was. Hij stierf in grote eenzaamheid. Hij had zich te verantwoorden. En dat in tegenstelling tot de rechter die hem ter dood veroordeeld had. Hij heette Otto Thorbeck en werd in 1956 van alle blaam gezuiverd. 

Volgens het hoogste Duitse gerechtshof had hij juridisch gezien vlekkeloos gehandeld en had hij Bonhoeffer terecht tot de strop veroordeeld. Wie is hier klein? Wie is hier groot? Bij wie is alles op orde en zeker? Bij wie ordeloosheid en onzekerheid?

Denk in dit verband ook eens aan het onderscheid tussen Hitler en Churchill.  Aan het einde van zijn leven kon Churchill somber zijn. Zijn levensdoel had hij niet bereikt. Het Britse Rijk was uiteengevallen. Hij twijfelde aan zichzelf, rookte onverminderd grote sigaren en dronk forse glazen cognac. 

Vergelijk deze soms vertederende, soms irriterende, aan zichzelf twijfelende oude man eens met zijn tegenspeler Adolf Hitler. Geheelonthouder, vegetariër, nooit in zo’n raar kruippakachtige overall als Churchill wel eens droeg, maar altijd keurig in uniform. Nooit aarzelend, vol staalharde zekerheid en hetzelfde eisend van zijn volgelingen en zijn volk.

Hitler staat voor eigenschappen die vandaag zeer op prijs gesteld worden: gezond leven, weten wat je wilt en hoe het te bereiken. Churchill daarentegen leefde ongezond, wist geen maat te houden, bleef mede daardoor ook te lang aan de macht en voelde zich ondanks zijn successen toch een mislukkeling. Wie is klein? Wie groot? 

Bij Nietzsche is de tijd nog niet rijp voor de boodschap van Zarathrustra, zijn held. Ook de man met de lamp in zijn boek Fröhliche Wissenschaft merkt het als hij de mensen op de markt vertelt dat God dood is. Ze lachen hem er om uit. Ze zeggen wel te weten dat God dood is, maar ze gedragen zich of God toch nog leeft.  Ze hebben nog niet door wat hen met de dood van God boven het hoofd hangt. De mens die staat voor zijn eigen leven, die vanuit zichzelf wordt wat hij is, die nietzscheaanse mens moet nog komen. Nu wankelt hij nog als een blinde door het labyrint, verteerd door onzekerheid. Hij moet zijn weg nog vinden. Zijn beslissingen zijn nog eerder vermetel dan moedig, eerder een stap in het duister dan een stap naar het licht. 

Kierkegaard en Nietzsche hebben persoonlijk geleden om wat ze voorzagen over de mens, over zijn vrijheid. De tijd is verder gegaan. De pendel is, onontkoombaar, hun kant op geslagen. Van een transcendente God, ongrijpbaar boven ons, naar een immanente God, in ons. Van gezag van buiten af naar gezag van binnen uit. Van lot naar keuze. Van verlossing naar verlichting. Van een tekst als toets naar ervaring als maatstaf. Van overgeleverde traditie naar eigen spiritualiteit. Van een negatief naar een positief mensbeeld. Van een leven gericht op later naar een leven in het nu. 

Bij Kierkegaard en veel later ook bij de Franse filosoof Sartre gaat het nog helemaal om de vrijheid de sprong te wagen. Abraham was groot omdat hij die sprong aan durfde, Isaäc durfde te offeren. Sartre spreekt van daden te goeder trouw als het daden zijn die alleen berusten op de vrije wil van de mens en niet op conventies, gebod, geloof of wat dan ook.

Maar wat is een vrije wil? Wie kan van zichzelf zeggen dat hij beslissingen over zichzelf kan nemen zonder verbonden en gebonden te zijn aan zijn verleden. Nietzsche sluit het derde deel van zijn boek Die fröhliche Wissenschaft af met een aantal korte spreuken. Eén daarvan luidt: 

“Was sagt dein Gewissen? …”Du sollst der werden, der du bist!”

Je moet diegene worden die je bent. Wat je doet, wat je over jezelf denkt en zegt, moet in overeenstemming zijn met jezelf. Het moet stimmen, zegt de Zwitserse filosoof Peter Bieri.

Laat daar tot slot nog iets persoonlijks over opmerken 

Ik dacht dat ik gestimmt leefde. In de herfst van mijn leven. Maar toch. Lente en zomer waren goed geweest. De herfst voelde als een Indian Summer. Vol warme dagen en prachtige kleuren die weliswaar wezen op vergankelijkheid, maar deze vergankelijkheid had iets moois, iets goeds, iets om in goede stemming aan te denken. Bij een glas wijn met vrienden en geliefden. Bij een maaltijd. Naar aanleiding van mooie boeken. Schrijvend, mediterend. Het leven had een religieuze ondertoon. Een gevoel er te mogen te zijn, een gevoel gedragen te worden. Dankzij dat gevoel bleef mijn gevoel van dankbaarheid niet ergens vaag boven mijn hoofd rondzweven, maar had het een adres. Ik kon God danken voor mijn leven, ook al was ik er niet uit in hoeverre dat gebed meer was dan het voor mij zelf, tegenover mijzelf, verwoorden van mijn dankbaarheid. 

En toen ineens kwam, heel nabij, de dood langs. Van de ene dag op de andere eindigde mijn Indian Summer. Er ontstond een gat in mijn ziel waarin, zoals de Braziliaanse theoloog/filosoof Rubem Alves ooit beschreef, alle herinneringen aan wat ik lief gehad en verloren had, kwamen te staan in een decor dat niet meer bestond. Heimwee hield de herinneringen levend en zorgde dat de aanwezigheid van de gestorven afwezige blijvend werd gevoeld. 

“Gelijk een ster in de dagenraad verdwijnt
je schittering in de doorzichtige tijd.
Maar dag na dag wordt mijn leven gebaard
door jouw afwezigheid." 

De Hongaarse dichteres Zsuzsa Beney verwoordde het prachtig. 

Ik kwam voor de vraag te staan wat mijn geloof in deze omstandigheden voor mij betekende. Ik voelde me ‘klein’, terwijl ik me eerder in mijn Indian Summer redelijk ‘groot’ gevoeld had. Ineens begreep ik van binnenuit wat ik bij Alves over religie had gelezen. Religie gaat over verlangen dat ontstaat als we voelen dat er iets niet goed is. Bij dat ‘als er iets niet goed is’ dacht ik toen marginaal aan de dood. Dat kwam omdat ik alleen dacht aan mijn eigen dood. De dood als een onontkoombare, finale gebeurtenis. Aan alles komt een einde. Ook aan mijn leven. Maar nu had de dood mij midden in het leven getroffen. Het was mijn eer te na, als ik zou blijven hangen in mijn verdriet. Van mijn leven niets meer zou maken. Maar hoe? Het trof me dat ik met lege handen stond, terwijl ik zo veel over de dood had nagedacht. Ik had veel te veel vanuit mijzelf over de dood gedacht. 

Over God, las ik bij Alves, spreken we als we vermoeden dat de grenzen van het mogelijke verder reiken dan de grenzen van het werkelijke. Om dat vermoeden te verwoorden gebruiken we onze verbeelding. Noem die verbeelding geen fantasie. Zij is een verklaring van liefde voor wat nog moet ontstaan. Toen ik die zinnen voor de eerste keer las, was die verbeelding vanzelfsprekend toegankelijk. Nu niet meer. Het werkelijke was een blinde muur geworden die het mogelijke de weg versperde. 

Het duurde even voor ik zag dat die versperring niet definitief is. Dat het niet het één is of het ander: ofwel we blijven steken in ons verdriet – al was het maar om niet ontrouw te worden aan de gestorvene – ofwel we gaan na een periode van rouw over tot de orde van de dag. Er is een tussenweg. In onze dromen, in onze verbeelding, kunnen we weigeren het verlies van een geliefde te accepteren. Daardoor kunnen we de lieve dode met ons mee dragen en opnemen in ons zelf, zodat ons lichaam en leven deelgenoot worden wordt van de droom. Wie daarmee bezig is, is scheppend bezig. Bezig iets nieuws te maken. Bezig iets nieuws te worden. Voor mij is dat de essentie van Pasen.   

Daarom: niet blijven steken in de gedachte dat het lot nu eenmaal bij het leven hoort. Want ook zinloze dingen kunnen betekenis krijgen. Zelfs de dood kunnen we opnemen in ons eigen levensverhaal, op onze weg om te worden die we zijn. 

Soms, als het tijdens een kerkdienst intens stil is, voel je, meer dan je het kunt zeggen, waar het geloof over gaat. Ieder denkt aan wat anders. Toch is er gemeenschap. Ik voel op die momenten ook, dat die gemeenschap niet alleen van binnen, maar ook van buiten komt. Dat zij niet alleen op komt uit onze harten, maar ook op ons neerdaalt. Voor mij is dat de kern van geloof: er komt iets op ons toe. Op zulke momenten verdiept zich de ontvankelijkheid voor het mogelijke. 

Vertel dit aan buitenstaanders en tien tegen één krijg je de vraag: maar geloof je dan ook dat wat er op je af komt, dat dat ook echt bestaat, dat het er is? Anders berust alles uiteindelijk toch op fantasie! De vraag voert meteen terug in de spagaat van domineesdochter Nelly Oort. Enerzijds een persoonlijk, subjectief gevoel, anderzijds een geloof in iets dat objectief, buiten ons om bestaat en ons af en toe aandoet, zoals een meteoriet ons kan aandoen. 

Ik wil niet meer in die spagaat. God hoort bij mijn persoonlijke verhaal. Ik zou God in dat verhaal niet willen missen. Ik merk dat als ik de kansen zie voor het mogelijke ondanks het werkelijke. Hij laat zijn aanwezigheid voelen in betekenisvolle stiltes. Hij leert me te accepteren dat aan sommige dingen in het leven niets te doen valt. Dat ze je overkomen. Dat stilte het beste is, als je geen woorden meer hebt. Dat je geduld moet hebben met je zelf. 

Mijn geloof bestaat niet uit het kennen van Gods bedoelingen, is geen ‘weten hoe het zit’. ‘Waarheid’ is een veel te abstract begrip om er grootheid aan te ontlenen. Soms staat een mens met lege handen en toch is dat geen teken van kleinheid. Op zoek gaan is geen teken van zwakte. Maar ik wil wel ergens aan komen. Bij wie ik zelf ben. Bij het verhaal dat bij me past. Van domineesdochter Nelly Oort zei ik: elle se replie. Ze vouwde zichzelf terug in het geloof. Ik geloof dat het nu God is die zich om ons heen vouwt. Opgenomen als Hij is in ons verhaal. Als een stilte die ons voorgaat naar onze mogelijkheden en ons bemoedigt te worden die we zijn. In gesprek met ons zelf of in gesprek met vrienden verwoorden we hoe we die stilte invullen. Mijn vriend Pieter Holtrop noemde het ooit een vlot dat we onszelf voorliegen en waarop we, tot onze verbazing, nog blijven drijven ook. In de maanden voor zijn dood hebben we daar intensief over gepraat. Wat we deden, bedacht ik me later, was samen een vlot maken. Met hulp van onze fantasie, maar ook met hulp van de traditie, van de theologie, van elkaar. Het hielp ons onszelf drijvend te houden. Als drenkelingen op een vlot, maar toch, we dreven. We wisten dat er iets niet goed  was. Dat de dood zou komen. Toch bleven we verlangen. Naar het mogelijke. Naar God. En of dat groot is of klein moet ieder voor zichzelf bepalen.

Jan Greven

Drs. Jan Greven is oud hoofdredacteur van Trouw en sinds 1 september 2011 heeft hij zijn eigen website. Hierop plaatste hij op 22 februari 2013 zijn Goudse lezing. In Volzin van 22 maart 2013 stond er een ingekorte versie van.


Reactie plaatsen

Reglement

  • Alle reacties worden vóór publicatie door de redactie beoordeeld. Wij behouden ons het recht voor reacties te weigeren of in te korten zonder opgaaf van redenen.
  • Een inzending mag maximaal 1000 tekens bevatten en moet goed leesbaar zijn.
  • Lees andere inzendingen zodat u in uw reactie niet in herhaling vervalt maar nieuwe argumenten geeft. De reactie moet inhoudelijk zijn en iets waardevols toevoegen aan het artikel. Dus bijvoorbeeld geen agressief taalgebruik.
Naam  
E-mailadres  
Plaats  
Uw reactie  
Gebruik maximaal 1000 tekens. U hebt nog 1000 tekens tekens.
Captcha  
   

Terug naar "Spiritualiteit" | Naar boven

Disclaimer
EnglishDeutschFrancaisEspanol