Ongelovige predikanten?  
Home > Thema's > Inculturatie > Kerk zijn > Spiritualiteit > Ongelovige predikanten?
Dr. Bert Laeyendecker
2/10/06

Ongelovige predikanten?

Enkele gedachten bij een onderzoek

Het trok even sterk de aandacht, het onderzoek van prof. Hyme Stoffels naar de godsbeelden van 3232 pastores van verschillende reformatorische kerkgenootschappen waar­van de resultaten op 23 september jl. werden gepresenteerd bij gelegenheid van het 60-jarig bestaan van het IKON. Trouw ging er redelijk uitvoerig op in en ik hoorde in het weekend enkele radio-interviews. Twee zaken leken vooral de aandacht te trekken. Al­lereerst dat  2%  van de 860 respondenten niet in God of een hogere macht geloofde en 14% zei niet te weten of er een God of hogere macht be­staat en voorts dat jon­gere predi­kanten duidelijk minder moeite hadden met traditionele godsbeelden dan oude­re. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat ook onder katholieke pastores iets der­gelijks vast­gesteld zou kunnen worden. Dat laat ik rusten. Het gaat mij hier om die ‘2 %’, aannemende dat die ook onder predikanten te vinden zijn en niet toevallig alleen onder de categorieën ‘docen­ten en hoogleraren’ en ‘emeriti’. 

Om duidelijk te maken waarop ik doel begin ik met een extreem historisch voorbeeld, met, gedachtig de paus, alle risico’s van dien. In 1729 stierf de franse abbé Meslier die vanaf 1689 tot aan zijn dood de zorg had gehad over de parochie Etrépigny en hij deed dat op een wijze die zijn parochie tot een der best bestuurde parochies in het bisdom Reims maakte. Er was wel een keer een conflict ge­weest dat hem zelfs enige maanden verbanning in een seminarie had opgeleverd maar dat betrof een aanval op de luxe le­vensstijl van bisschoppen. Niemand zou verder van hem gehoord hebben als niet na zijn dood zijn testament een grote verrassing had opgeleverd. Het was een zeer uitvoerig do­cument, in de duitse uitgave van 1976 bijna 350 pagina’s, en de strekking ervan staat be­knopt in de aanhef. “Gedachten en zienswijzen van Jean Meslier, priester en pastoor van Etrépigny over een deel van de dwalingen en misstanden in het bestuur en de leiding van mensen, met heldere en duidelijke bewijzen voor de ijdelheid en valsheid van alle godhe­den en godsdiensten van de wereld, die na zijn dood aan zijn parochianen moeten toeko­men opdat zij hen en huns gelijken als getuigenis van de waarheid kunnen dienen”. Zijn parochianen hebben het geschrift overigens nooit onder ogen gekregen.

De inhoud is nogal massief zoals mag blijken uit enkele hoofdstuktitels; “Alle gods­dien­sten zijn niets anders dan dwalingen, in­beel­ding en bedrog”. “Het christendom was in het begin niets anders dan laag en verach­telijk fanatisme”. “Afgodendienst en aanbidding van goden uit meel in het zogenaamde Heilig Sacrament”. “De valse overtuiging van mensen die aan het bestaan van God geloven”. Daarnaast bevat het overigens ook heel wat kritiek op de toenmalige maatschappelijke verhoudingen.

Gedurende veertig jaar heeft deze pastoor dus de eucharistie gevierd en de communie uitge­reikt aan mensen die zich er in het geheel niet van bewust waren dat hij dat beschouwde als af­godendienst aan goden van meel. Noch waren zij zich bewust van het feit dat hij hun ge­loof in god als een dwaling zag en dat hij alle religieuze activiteiten als dwa­ling, inbeelding en bedrog opvat­te. Hij hield zijn parochianen onwetend van zijn diep­ste over­tui­ging en droeg daarmee bij aan de handhaving en wellicht zelfs versterking van wat in zijn ogen een fatale misvatting was. In feite was de relatie tussen ‘herder’ en gelovigen van zijn kant gebaseerd op bedrog, niet met betrekking tot marginalia maar tot zoiets fun­da­men­teels als het bestaan van God, welk beeld men ook van God mag hebben.

Men kan zich afvragen waarom hij in zijn functie bleef. In zijn tijd, het begin van de Franse Verlichting werden zijn opvattingen door anderen gedeeld en verkondigd en de inquisitie speelde geen rol meer. Hij had zijn ambt kunnen neerleggen en als gewoon bur­ger zijn opvattingen ten overstaan van anderen kunnen verkondigen en verdedigen. Dat hij dat niet deed, is te meer verbazingwekkend omdat hij zijn testament besluit met de vaststel­ling dat de “wijzen zich verschuilen en het niet wagen openlijk te zeggen wat zij denken” en dat het “aan dit laffe zwijgen te danken is dat al dit bijgeloof zich kan hand­haven”.

Dit, zoals gezegd extreme voorbeeld roept enkele serieuze vragen op, die ook in veel minder extre­me situaties van belang zijn. Zoals: welke speelruimte kan een ‘ambtsdrager’ binnen een instituut zich permitteren? En: hoe staat het met de persoonlijke integriteit, authenticiteit en waarachtigheid van de ambtsdrager in een dergelijke situatie? En: vraagt de relatie tussen ambtsdrager en concrete gemeente niet oprechtheid en opening van za­ken met alle eventuele consequenties van dien? Of anders gezegd: heeft de gemeente er recht op te weten wat de eigen opvattingen zijn van haar voorganger in essentiële ge­loofs­aangelegenheden?

Dat woord ‘essentieel’ is vanzelfsprekend belangrijk in de huidige si­tuatie waarin al­lerlei geloofswaarheden op de helling staan en twijfel aan allerlei as­pecten van de  kerkelijke verkondiging gerechtvaardigd is. Daarmee ligt de vraag wat nu eigenlijk ‘wezen­lijk’ is op tafel. Daarover valt lang te twisten maar – het is misschien dom – ik denk toch dat de overtuiging dat er een God of hogere macht bestaat, hoe Hij of Zij of Iets dan ook mag wor­den aangeduid, wel degelijk tot het wezenlijke behoort. Het lijkt mij zelfs het mi­ni­mum want met die vaststelling is nog helemaal niets gezegd over de specifieke aard van de christelijke traditie. Maar wie dat fundament verlaat – dat mag overigens en is ieders vrije beslissing – stelt zich buiten die geloofstraditie. Mensen kunnen dan om al­ler­lei re­denen, esthetische, liturgische, sociale, de kerk blijven bezoeken (in de jaren dertig stelde de socioloog J.P. Kruijt al vast dat er ‘ongelovige kerksen’ waren­) maar zouden dezulken zich niet moeten afvragen of zij nog als geloofsverkondiger kunnen optreden en gemeen­ten begeleiden in hun zoektocht, zoals dat tegenwoordig, niet zonder reden overigens, wel genoemd wordt. Zij weten immers al dat er niets te vinden valt. En kan men dan nog van een integere relatie tussen voorganger en gemeente spreken?  

Om misverstanden te voorkomen: ik heb het niet over degenen die in een ambt staan­de, twijfels koesteren en daarmee worstelen. Dat kan misschien zelfs goed zijn voor een vruchtbaar contact met de gemeente. Zoals in de fototentoonstelling ‘De God van Neder­land’ in het Catharijneconvent te Utrecht ergens prijzend van een voorganger gezegd wordt: “hij liet ruimte voor twijfel”. Dus hoedt ons voor nijvere verkondigers van louter zeker­heden. Maar wil dat zeggen dat er hele­maal geen grenzen zijn?

Bert Laeyendecker

 


Reactie plaatsen

Reglement

  • Alle reacties worden vóór publicatie door de redactie beoordeeld. Wij behouden ons het recht voor reacties te weigeren of in te korten zonder opgaaf van redenen.
  • Een inzending mag maximaal 1000 tekens bevatten en moet goed leesbaar zijn.
  • Lees andere inzendingen zodat u in uw reactie niet in herhaling vervalt maar nieuwe argumenten geeft. De reactie moet inhoudelijk zijn en iets waardevols toevoegen aan het artikel. Dus bijvoorbeeld geen agressief taalgebruik.
Naam  
E-mailadres  
Plaats  
Uw reactie  
Gebruik maximaal 1000 tekens. U hebt nog 1000 tekens tekens.
Captcha  
   

Terug naar "Spiritualiteit" | Naar boven

Disclaimer
EnglishDeutschFrancaisEspanol