God op afroep  
Dr. Bert Laeyendecker
23/4/07

God op afroep

Het vierde rapport God in Nederland lijkt mij, voor zover ik van de resultaten al kennis heb kunnen ne­men, een goede bijdrage aan de discussies over de secularisatie. Twee dingen springen in ieder geval in het oog. Het aantal kerkleden is weer schrikbarend ge­daald en de prognoses tot 2020 geven allerminst een opwekkend beeld: er zouden maar ca 10% katho­lie­ken en ca 4% protes­tanten overblijven, om alleen maar de tot nog toe histo­risch be­lang­rijkste ker­ken te noemen. En verder blijkt het verhaal dat Nederland ritselt en knispert van een nieuwe religiositeit weinig grond in de werkelijkheid te hebben, nog af­gezien daarvan dat het woord spiritualiteit tegenwoordig op van alles en nog wat wordt losgelaten. Erg veel kritische zin valt daarbij niet waar te nemen. Wie zich aan kritiek wa­gen lopen een goede kans te horen dat zij niet over onomstreden maatstaven beschik­ken en iedereen bovendien zelf wel weet wat hem of haar aanspreekt.

Ik was het dan ook goeddeels eens met Dek­­ker die in zijn bijdrage in de katern Letter en Geest van Trouw (7 april 2007) de suggestie van toegenomen religiositeit, waarover veel te doen is in de media en de publieke discussie, mede op basis van dit rapport van een krachtig vraag­teken voorziet. Terzijde: ik heb me wel zeer ver­baasd over het hoofd­redactionele com­men­taar daarop: aan Dekker wordt verweten dat hij te institutioneel dacht en te weinig aandacht voor die religiositeit had. Had de schrijver daarvan Dekker eigenlijk wel goed gelezen? Ik betwijfel het.

Maar dat ondermaatse commentaar latend voor wat het is, lijkt het mij dat in de dis­cussies over secularisa­tie een bepaald punt te weinig aandacht krijgt, terwijl dat toch – al­thans dat denk ik – van fundamenteel belang is voor de vraag naar de betekenis en de be­leving van het christen­dom. Ik ga er daarbij van uit dat er nog een respectabel aan­tal men­sen is, waaronder kerkleiders, voor wie dat ook van belang is. Ik doel op het volgen­de.

In het rapport wordt geconstateerd dat er nogal wat mensen zijn die in bepaalde om­stan­digheden van het leven – ziekte, dood, dramatische gebeurtenissen, en rituele pas­sages als doop en begrafenis – de bijbelse God nog wel weten te vinden. Die tonen be­hoef­te te hebben aan oude woorden en gebaren, sa­men met anderen die in het leed of de vreugde­ willen de­len.

Dat is natuurlijk niet nieuw. Maar de houding daartegenover wijzigt zich nog wel eens. Ik herinner me dat er in de jaren zestig nogal wat pastores waren die verzet aan­teken­den tegen, bijvoorbeeld, het dopen van kinderen als een christelijke opvoeding vol­strekt onwaarschijnlijk was of tegen een kerkelijke huwelijksceremonie van echtparen die zij daarvóór nooit hadden ge­zien en daarna ook nooit meer zouden zien. Zij beschouwden dat als sociaal vertoon. Daartegenover stelden anderen dat men het zoge­naam­de vier-wie­len christendom niet moest onderschatten; dat mensen bij doop, huwelijk en begrafenis naar de kerk gereden worden, zou toch wijzen op een latente religieuze be­hoefte. Te­gen­woordig lijkt die po­sitieve waardering sterker te zijn geworden en wordt dat als een te­ken van aanwezige religiositeit beschouwd. Maar van welke soort dan wel?

Het lijkt mij – ik probeer voorzichtig te formuleren – dat er sprake is van instru­men­­talisering van religie: men maakt gebruik van, bijvoorbeeld, religieus ceremonieel of ge­bed, op mo­menten dat men daaraan behoefte heeft. Dan zoekt men hulp, troost, raad of verlichting. De titel die boven dit stukje staat, geeft – enigszins vilein, ik geef het toe – pre­cies weer wat ik bedoel. God moet er zijn als ik hem nodig heb. Anders en in sociolo­gi­sche termen gezegd: religie wordt hier positief beoordeeld om­dat die op bepaalde mo­men­ten in een menselijke behoefte voorziet of een ‘goed gevoel’ geeft. Daarmee wordt ze gefunctionali­seerd: zij is nuttig vanwege de effecten, troost, bemoediging, gemeenschaps­ervaring, verhoging van de feestelijkheid die ze teweeg kan brengen.

Men kan natuurlijk opmerken: is dat dan niet precies wat in, bijvoorbeeld, de psalmen ook gebeurt? “Uit de diepten heb ik geroepen”. Mijns inziens gaat zo’n vergelijking voor­bij aan het feit dat er in de loop der eeuwen funda­men­tele veran­de­rin­gen zijn opgetreden die aan deze en de voorgaande uitingen een andere inhoud geven. De achtergrond van de psalmen was, dat Jahweh een Verbond had gesloten met Zijn volk, dat volk had uitverko­ren op eigen initiatief. Omdat dat gebeurd was, mocht de gelovige Jood aannemen dat Jahweh ook zou helpen en vanuit die overtuiging kon terecht een be­roep op Hem gedaan worden. Dat is de vanzelfsprekende achtergrond van uitspraken in de bijbel waarin het zoe­ken van de Heer in tijden van nood krachtig wordt aanbevolen. Hier gaat iets aan de pure functio­naliteit vooraf, namelijk binding en toewijding. “Zoek eerst het Rijk Gods”, “Heb de Heer, Uw god lief met heel uw hart…”, “Wie zijn leven verliest…” enzovoort. De wer­kelijkheid zal ongetwijfeld alledaagser en banaler zijn ge­weest, maar dat doet aan de principes weinig af.

Enkele eeuwen geleden begon in het Westen het rationaliseringsproces sterk door te zetten; daarmee doel ik op dat type rationaliteit waarin het menselijk handelen steeds ex­clusiever in termen van middelen en doeleinden wordt begrepen Dat heeft er geleidelijk toe geleid dat middelen tot doel werden verheven en er dus een doel-middel verschuiving optrad. Dat klinkt nogal abstract maar het is goed te herkennen in, bijvoorbeeld, het hui­di­ge kapitalisme waarin geld, voor­heen ruil- of productiemiddel, nu doel geworden is. Het gaat om financiële ren­de­menten waarvoor veel zo niet alles moet wijken.

Die instrumentele rationaliteit bleef niet zonder gevolgen voor de religie. Kon Thomas van Aquino nog zeggen: “de hele mens bestaat wegens een extern doel, te weten het ge­nie­ten van God”, in de 16e eeuw “bemint de mens God, om zichzelf beter te kunnen ver­wer­ke­lijken” (Spaemann). En in de 21e eeuw wordt God alleen aangeroepen, als de nood hoog geste­gen is, aan de grenzen van het bestaan – wat Bonhoeffer zo betreurde  – en niet mid­den in het leven, zoals ook in de Psalmen wordt verondersteld. Dat is ook een aspect van het mo­der­ne individualisme, hecht verbonden met de moderne secularisatie, waarin het uiteindelijk om de mens draait en aan wie dus ook de religie, zelfs God dienstbaar wordt ge­maakt.

De instrumentele benadering valt trouwens ook te herkennen in de wel­wil­lendheid waarmee expliciete atheïsten de sociale functionaliteit van kerken en religie onderstrepen. Toen ik dit stukje afmaakte, viel Volzin in de bus, waarin een uitspraak werd aangehaald van de duitse politicus Gregor Gysi: “Naar mijn overtuiging zijn op dit moment alleen de kerken nog in staat om morele normen en waarden te ver­brei­den. Persoonlijk geloof ik niet in God, maar ik meen dat een samenleving zonder God een samenleving zonder waar­den is”. Hij is de enige niet, in Nederland kennen we ook atheïsten die dergelijke op­vattingen huldigen en daarmee impliciet erkennen dat de seculiere samenleving moreel klaarblij­kelijk niet op eigen be­nen kan staan.

Als het om kansen voor het christendom gaat, lijkt mij die instrumentele houding geen goede basis maar ik heb niet de indruk gekregen dat kerkelijke leiders zich met dat pro­bleem bezig houden. Voor zover ik naar hun commentaren geluisterd heb tenminste, want ik  moet bekennen dat ik daar soms geen zin meer in heb omdat zoveel ervan voorspel­baar is. Het is tenslotte niet het eerste rap­port over de godsdienstige situatie in Nederland. Wat moet men name­lijk met de al de­cen­nia lang herhaalde opmerking dat de Geest niet met statistieken werkt. Die mo­gen klaarblijkelijk alleen gehanteerd worden als het aan­was­cijfers in andere we­reld­de­len be­treft, of bij het (zeer kleine) aantal nieuw gewijde priesters of welke andere positief in­geschatte punten dan ook. Of met de uitspraak dat er nog heel wat potentieel is, dat belof­te inhoudt voor de toekomst. Of met de bewering dat de kerk te onbekend is, ter­wijl die de laatste ja­ren toch juist heel vaak in het nieuws is ge­weest. Denk aan de tumul­tueu­ze vorming van de PKN, de ru­zies over bezit van kerkge­bouwen, de opvolging van Jo­­han­nes Paulus II, de keuze van Benedictus XVI, de jonge­ren­dagen, de veroordelingen van theologen, de pedofiele schan­dalen, de machtsgrepen van bisschoppen en kardinalen in de politiek van sommige landen, de afwijzing van homoseksueel le­ven, de hardnekkige verde­diging van de kerkelijke wet van het priester­ce­libaat, de harde uit­sluiting van de commu­nie van gescheiden men­sen die een nieuw hu­welijk zijn aange­gaan, en over alles heen een dogmatisch ver­starde verkondiging. Zou het kunnen zijn dat de vele goede kanten van de kerk verbor­gen blijven achter haar negatieve uitstra­ling? In Volzin vond ik nog een citaat, van de godsdienstsociolooog Jan Jonkers, dat hier wel past:  “De grootste belemmering voor een toekomst van de kerk is de kerk zelf”. 

Bert Laeyendecker


Reactie plaatsen

Reglement

  • Alle reacties worden vóór publicatie door de redactie beoordeeld. Wij behouden ons het recht voor reacties te weigeren of in te korten zonder opgaaf van redenen.
  • Een inzending mag maximaal 1000 tekens bevatten en moet goed leesbaar zijn.
  • Lees andere inzendingen zodat u in uw reactie niet in herhaling vervalt maar nieuwe argumenten geeft. De reactie moet inhoudelijk zijn en iets waardevols toevoegen aan het artikel. Dus bijvoorbeeld geen agressief taalgebruik.
Naam  
E-mailadres  
Plaats  
Uw reactie  
Gebruik maximaal 1000 tekens. U hebt nog 1000 tekens tekens.
Captcha  
   

Terug naar "Spiritualiteit" | Naar boven

Disclaimer
EnglishDeutschFrancaisEspanol