De mythe van het lege graf  
Home > Thema's > Inculturatie > Kerk zijn > Spiritualiteit > De mythe van het lege graf
Roger Lenaers sj.
10/4/10

                                 De mythe van het lege graf

Als argument voor de traditionele voorstelling van hetgeen met de mens gebeurt bij zijn dood, voert men, zoals ik eerder al heb gezegd, de persoonlijke opstanding van Jezus uit de dood aan. Die zou garanderen dat minstens hij toch wél persoonlijk voortbestaat en niet als een druppel in de goddelijke oceaan verdwenen is. En dat moet dan ook voor  ons gelden. Op die moeilijkheid heb ik eveneens geantwoord. Op zich zou het dus niet nodig zijn nogmaals op die zogenaamde verrijzenis van Jezus terug te keren. Maar hoe vreemd ook, menigeen die het in principe eens is met de moderne geloofsvisie van Uittocht uit oudchristelijke mythen, blijft het moeilijk hebben met hetgeen daar over deze oudchristelijke mythe gezegd wordt. Daarom moest ook dat onderwerp nog eens aangevat worden. Maar eerst iets over dat misschien verrassende adjectief ’zogenaamde’ bij verrijzenis.

Daarmee wordt alleen bedoeld dat men het mysterieuze, het X, dat met Jezus gebeurd is in zijn dood, zo pleegt te noemen. Noemen is duiden. Met het traditionele begrip ‘verrijzen’ vult men dat X dan in als het weer rechtop gaan staan, het oprijzen, van zijn weer tot leven gewekte lijk, dat immers neerlag, waarna die opgestane vanzelfsprekend ook het graf verlaten heeft en zich sindsdien in een aparte wereld beweegt, komt en gaat, verschijnt en verdwijnt, aan alle wetten van de stoffelijkheid ontstegen. Maar dat mysterieuze gebeuren, dat X, kan men ook anders invullen, en dat zal in dit hoofdstuk ook gebeuren, en dan past de term ‘verrijzenis’ niet meer. De term verrijzenis dient hier daarom in het vervolg allerminst tot adequate weergave van hetgeen met Jezus in of na zijn dood gebeurd is. Hij is alleen een codewoord voor dat X. Dat codewoord heeft als voordeel, boven de aanduiding met X, dat de inhoud van dat gebeuren als iets verheugends verschijnt, als iets dat met leven te doen heeft.

Wij, leden van de groepering kerk, geloven in Jezus van Nazareth. Geloven in hem betekent iets anders dan allerlei geloven over hem. Het betekent: zich onvoorwaardelijk naar hem richten, hem tot alfa en omega van het eigen leven maken. Die kerk beroept zich voor haar geloof in hem op feiten uit zijn leven, en baseert zich daarvoor op getuigenissen van mensen die met hem rondgetrokken zijn. Feiten behoren tot het domein van de historie. De kerk zette zich daarmee vanaf het begin bewust af tegen de antieke mythen. Maar tot die feiten rekende ze o.a. boodschappende engelen, een zwangerschap zonder bevruchting, wegwijzende sterren, het veranderen van water in wijn, het wandelen over een meer, het voeden en verzadigen van een massa van vele duizenden mensen met 5 broden, het tot leven wekken van iemand die al in staat van ontbinding verkeert en tal van andere wonderbare dingen, met als bekroning hetgeen men de ‘verrijzenis’ van die historische Jezus noemt. Hij zou met andere woorden ca. 36 uren na zijn dood plots weer zijn gaan leven en het graf verlaten hebben en zich hebben laten zien en betasten en zou zelfs met zijn volgelingen gegeten hebben.

Die verrijzenis speelt in ons geloofsbewustzijn vreemd genoeg een veel bescheidener rol dan zijn geboorte, en de jaarlijkse herdenking ervan met Pasen  speelt psychologisch een veel bescheidener rol dan Kerstmis. Toch is Pasen veel belangrijker dan Kerstmis. Zonder Pasen zou er nooit een christendom geweest zijn, en dan ook geen Kerstmis, want dan zou men Jezus van Nazareth nooit als Messias en Heiland verkondigd en beleden hebben. Hij zou een van de vele mislukte wereldverbeteraars geweest zijn en weldra met die vele anderen volledig vergeten zijn en geen mens zou ooit zijn geboorte gevierd hebben. In de plaats van Kerstmis zouden we in ons noordelijk halfrond het Joelfeest, het winterzonnewendefeest, zijn blijven vieren. Dat Jezus niet vergeten is, dankt hij uitsluitend aan zijn zogenaamde verrijzenis. Veel meer dan in het licht van de winterzonnewende deelt Kerstmis in het licht dat van die verrijzenis uitgaat. Dat Kerstmis desondanks het hart meer aanspreekt dan Pasen, wordt onvoldoende verklaard door de vreugde om de winterzonnewende. De vreugde om de komst van de lente kan goed daarmee concurreren. Het lijkt veeleer dat geboorte, baby, jonge moeder, diepere snaren in ons raken dan de voorstelling dat Jezus van Nazareth na een paar dagen dood geweest te zijn, echt dood, niet schijndood, weer zou zijn gaan leven. Maar zonder Kerstmis blijft het evangelie onbeschadigd staande Zonder Pasen stort het ineen, blijft niets ervan over. Als verrijzenis alleen fantasie zou zijn, een mythe in die zin, valt onze hele geloofsleer als een kaartenhuis in elkaar. Jezus`geboorte is in feite maar een toemaatje in het evangelie, de verrijzenis daarentegen is de kern ervan en het evangelie verkondigt die op elke bladzijde. De evangelisten schijnen het wel steeds te hebben over de historische Jezus en hetgeen hij indertijd gezegd en gedaan hééft; in werkelijkheid hebben ze het voortdurend over hetgeen de verrezen Jezus actueel doét en zegt; overal ligt de verrezen Jezus als een transparant over de historische.

Tot in de 18e eeuw heeft men met de wonderbare dingen die over die Jezus verhaald werden, geen moeite gehad. Tot dan toe waren dat feiten, wel zeer ongewone, maar aangezien voor God niets onmogelijk is,  zoals de engel Gabriël nog uitdrukkelijk bevestigd had, waren die feiten geloofwaardig. Met de moderniteit is daaraan een einde gekomen. Wat met de wetten van  het binnenwereldse niet te rijmen valt, heeft alle aanspraken op geloofwaardigheid verloren. Ook al zegt de 2e brief van Petrus (die helemaal niet van Petrus is) dat hetgeen de christelijke geloofsboodschap leert, gebeurtenissen betreft die door ooggetuigen bevestigd zijn en geen vernuftig uitgedachte mythen. Mythen klinkt denigrerend en ruikt naar verzinsels, kletskoek. En de brief bedoelt het ook zo. Maar mythen zijn in feite verhalen met een dubbele bodem, verhalen waarvan de waarheid die ze bevatten, op een ander en dieper niveau ligt dan dat van de feitelijkheid. In die zin kan men gerust ook veel verhalen van het christendom mythen noemen. En dan vooral de verrijzenis van Jezus van Nazareth. Nu niet denigrerend. We moeten dan wel een verklaring zien te vinden voor het ontstaan van die mythische verhalen. En we mogen ons niet ervan afmaken met goedkope antwoorden als fantasie, "Lust zum Fabulieren", of erger nog: bewuste misleiding, dus oneerlijkheid, leugenpropaganda in dienst van een vrome zaak. De hoge ethische eisen van die christelijke mythen en het hoge menselijke niveau waartoe ze mensen gebracht hebben, sluiten dat a priori uit. De evangelisten hebben eerlijk verhaald wat ze zelf gehoord hebben, wat circuleerde in de kerken, en dat kwam voort van oog- en oorgetuigen. Maar dat had hen bereikt via de kanalen van de verkondiging, en was daarbij onderweg door de verkondigers van eigen accenten voorzien, verrijkt, bijgekleurd, aangevuld, gemythologiseerd. Want die leefden in een mythologisch denkende tijd. Wel zegt de overlevering juist van Marcus, over wiens teksten het hier in de eerste plaats zal gaan, dat hij opgeschreven heeft wat hij zelf van Petrus gehoord heeft. Dan zou het in zijn evangelie toch om getuigenissen uit de eerste hand gaan, zonder die mythologiserende tussenschakels.

Als moderne gelovigen staan we daarmee voor een keuze. Ofwel nemen we de zogenaamde ‘verrijzenis’ van Jezus van Nazareth aan als een feitelijkheid, wat dan concreet betekent dat Jezus' lijk door de ingreep van de almachtige andere wereld weer tot leven gewekt zou zijn en het graf zou hebben verlaten. Daarmee loochenen we dan de innerlijke wetmatigheden van de kosmos en dus haar autonomie. Dat mag men natuurlijk doen. Maar in ons dagelijks leven bevestigen we die wetmatigheden en dus die autonomie door ons hele doen en laten, en dan komen we in een voortdurende tegenspraak met ons zelf. Ofwel, tweede mogelijkheid, ontkennen we met de moderniteit a-priori de denkbaarheid van een ingrijpen uit een andere wereld en dus ook de mogelijkheid van zo’n gebeuren. Daarmee leggen we ons dan dwars op 19 eeuwen traditie. Dat maakt het ons moeilijk. Daarnaast is er nog de  moeilijkheid dat er mirakels en gebedsverhoringen lijken te bestaan en dus ingrepen uit een andere wereld,  en bovendien ook dat de evangelies zich voordoen als  betrouwbare getuigenissen over het leven van Jezus van Nazareth, inclusief zijn verrijzenis op de derde dag.

Maar 19 eeuwen traditie betekent 19 eeuwen heteroom denken en wie overgestapt is naar een theonome denkwijze, laat zich door die 19 eeuwen niet imponeren, maar probeert de boodschap die in die verhalen ligt, in  eigentijdse voorstellingen te vertalen, zoals men doet bij het omzetten  in een binair getallenstelsel van hetgeen in een decimaal stelsel uitgerekend is. Wat vervolgens genoemde mirakels en gebedsverhoringen betreft, die zijn geen feiten, maar duidingen van feiten. Men constateert zeer verrassende verschijnselen, soms strijdig met de bekende gang van zaken, en veelal in samenhang met smeekgebed, en men duidt het geheel als een antwoord uit een andere wereld, die geluisterd heeft en zich heeft laten bewegen om te geven wat men hier afgesmeekt had. Om die duiding gaat het, en die verandert mee met het axioma waarvan men uitgaat. De historische betrouwbaarheid tenslotte van de evangelies heeft grenzen. Ze bevatten nl. ook historisch onbetrouwbaar materiaal. Ze spreken elkaar bijvoorbeeld af en toe duidelijk tegen, zij het dan normalerwijze met een verkondigende bedoeling, die we dan moeten proberen te achterhalen. Denk bijvoorbeeld aan de twee verschillende stambomen van Jezus. Maar als daar scheppende verbeelding aan het werk is, kan dat ook elders. 

Het moeilijker werk bestaat erin te laten zien dat hetgeen van Jezus’ verrijzenis verteld is, niet tot de orde van de feiten behoort, maar tot de orde van de mythen. In de overlevering is die verrijzenis mettertijd ten nauwste verbonden geraakt met de overtuiging dat het graf van Jezus op de derde dag na zijn dood leeg was. Verrijzenis schijnt immers een leeg graf in te sluiten en omgekeerd. Daarom moet het eerst over het lege graf gaan, om te laten zien dat we daarbij te doen hebben met een mythe in de twee betekenissen van het woord. 

De eerste die ervan spreekt dat het graf een paar dagen na Jezus’ begrafenis plots leeg blijkt te zijn, is de evangelist Marcus, wiens evangelie men in de regel in ongeveer het jaar 70 dateert. De verrijzenisboodschap bestond natuurlijk al lang vóór Marcus, maar vóór Marcus lijkt die boodschap niet direct met een leeg graf te doen te hebben. Vóór hem hebben we nl. alleen het getuigenis van Paulus. En Paulus’ verrijzenisgeloof steunt exclusief op de verschijningen van Jezus. Dat Jezus’ graf leeg gevonden zou zijn, wordt bij hem met geen woord vermeld. Meer nog, ‘verrijzenis’ schijnt bij hem niet eens in te sluiten dat het graf leeg zou zijn. In l Korinthiërs 15,36 vv. vergelijkt hij de verrijzenis met het opschieten van een plant. Als men aardappelen poot, komt iets heel anders uit de grond dan hetgeen men erin gestopt heeft: een knol gaat erin, een struik met witte bloemen komt eruit, maar intussen zit de gepote aardappel nog steeds in de grond en vergaat daar. Zo krijgt ook de dode een ‘geestelijk lichaam’, zegt Paulus, dat oprijst uit het begraven lichaam. Dit begraven lichaam kan dan ook gerust in het graf blijven.

Zo spreekt men niet meer over Jezus' verrijzenis zowat 15 à 20 jaar na Paulus, d.i. bij Marcus. In zijn verhaal zit een jongeman in een wit gewaad in de grafkamer en die verbindt het verrezen zijn van Jezus uitdrukkelijk met het leeg zijn van het graf: "Hij is verrezen, (want) hij is niet hier", zegt de jongeman. Dat is een heel andere taal dan die van Paulus, die zou zeggen: “Hij is verrezen, want ik en anderen hebben hem gezien”. Of ook reeds ten tijde van Paulus de mondelinge traditie Jezus’ verrijzenis en een leeg graf aan elkaar koppelde, kunnen we bij gebrek aan getuigenissen niet weten. Maar de schriftelijke traditie van die nauwe verbinding begint in elk geval bij Marcus. De andere drie evangelisten komen na Marcus en zijn duidelijk van hem afhankelijk.

De evolutie kan men dan als volgt samenvatten. Zoals uit Paulus blijkt, denkt men in het begin bij het spreken over Jezus verrijzenis aan hetgeen als boodschap van redding daaruit volgt: dat hij ondans zijn kruisdood toch wél de lang verwachte Messias is en dat hij dus zal komen als bevrijder en redder; "Jezus is de Christus (de Messias)" is voor Paulus de lapidaire samenvatting van de hele geloofsleer (zie Hand. 5,42). Al gauw versmelten naam en belijdenis bij Paulus tot één naam: Jezus Christus; men vindt die verbinding, die een impliciete geloofsbelijdenis is, ca. 85 maal in zijn 7 authentieke brieven. Tevens fundeert Jezus' verrijzenis voor hem de toekomstige verrijzenis van de christenen, zoals duidelijk blijkt uit het hoofdstuk 15 van zijn 1e Korinthebrief.. Als Jezus niet verrezen zou zijn, zegt hij daar, is er ook voor de christen geen toekomstige verrijzenis te verwachten. Bij zijn spreken over de verrijzenis kijkt hij dus vooruit, naar de toekomst. 

Geleidelijk begint men daarna ook terug te kijken naar wat voorafgegaan is en overwonnen is, naar het graf dat Jezus verlaten moet hebben en dat minder een plaats is dan de concrete vertaling van zijn dood-zijn. Dat het graf leeg moest zijn, stak al impliciet in de zogenaamde verrijzenis, want wie verrijst, blijft niet in het graf. Dat impliciete hoefde alleen geëxpliciteerd te worden. Die explicitering zien we zich voltrekken bij Marcus. Bij Paulus blijft de idee uittocht uit graf volkomen impliciet. Ze moest er zijn, want Paulus is een jood, en voor een jood is de mens een bezield lichaam en verrijzenis de herbezieling van dat gestorven lichaam, het ongedaan maken van die catastrofe. Dat herbezielde of getransformeerde, vergeestelijkte lichaam moet men dan ook niet meer in het graf gaan zoeken. Maar Paulus’ aandacht gaat niet daarnaar uit, hij let exclusief op Jezus' voltooiing, zijn Messiasschap en zijn “zitten aan Gods rechterhand” en op de daarmee verbonden zegen voor de christenen, nu reeds en nog meer in de toekomst. Voor hem betekent Jezus’ verrijzenis wezenlijk dát. Hij had zelfs nog kunnen aannemen dat het materiële lichaam bij de geboorte van het geestelijke lichaam in het graf achterbleef. 

Die explicitering had als direct gevolg dat het lichamelijke karakter van de verrijzenis steeds sterker beklemtoond werd, zozeer dat men op de duur daarin het wezenlijke van dat geheimzinnige X ging leggen. Men ziet die beklemtoning groeien in de evangelies. Bij Marcus is het lege graf al wel het bewijs van de verrijzenis, maar er is nog geen lichamelijk opgestane Jezus te zien, Marcus verhaalt m.a.w. nog geen verschijningen; de tekst van Marcus zelf houdt op bij vers 8; wat daarna komt, is een amalgaam van elementen uit de andere drie evangelies, door een andere hand later toegevoegd. Bij Matteüs laat Jezus zich al wél zien, eerst aan de vrouwen, en die herkennen hem en ze kunnen zelfs zijn voeten omklemmen (Matteüs 28,9). Lucas zet weer een stap verder: de leerlingen kunnen al vlees en beenderen voelen (24,39) en Jezus kan zelfs al een stuk gebraden vis opeten (24,43-44), wat een functionerend spijsverteringsstelsel vooropzet en de vraag oproept waar die vis blijft, als Jezus plots weer verdwijnt. Volgens Handelingen 10,41 heeft hij zelfs vele malen met hen gegeten en gedronken. Bij Johannes tenslotte kan Thomas zijn vingers in de nagelwonden en zijn hand in de zijdewonde steken.

Die beklemtoning van de lichamelijkheid van de verrezen Jezus maakte het natuurlijk onmogelijk ‘verrijzenis’ te verstaan als een mythische, dus symbolische spreekwijze voor het verheugende, maar onbekende X dat met Jezus bij zijn dood gebeurd is. ‘Verrijzenis’, uiteraard met verlating van het graf, wordt hoe langer hoe meer de adequate invulling van dat X. Juist dat maakt het verrijzenisgeloof en daarmee onze geloofsboodschap voor de moderniteit onhoudbaar. De verantwoordelijkheid daarvoor draagt Marcus, want hij is de eerste auteur geweest die de verrijzenis expliciet verbonden heeft met een leeg graf.

Maar spreken van ‘verrijzenis’ om dat X te karakteriseren is cultuurgebonden. Een dergelijk spreken hangt samen met de manier waarop de joden met hun doden omgingen, nl. ze neerleggen in een graf. Bij crematie verliest de term zijn aanknopingspunt en zijn beeldende kracht. Daarom ook is de kerkleiding vroeger zo heftig tegen crematie tekeer gegaan. Voor haar was (en is helaas nog steeds!) de term ‘verrijzenis’ niet alleen maar  tijd- en cultuurgebonden symbooltaal voor het grote X, maar de exacte weergave ervan, ze identificeert m.a.w. het beeld met de werkelijkheid, terwijl een beeld alleen maar naar de werkelijkheid verwijst. Het is een vinger die naar iets wijst: je moet dan niet naar de vinger kijken, maar in de richting die de vinger wijst.

Die verstoffelijking is hand in hand gegaan met een verstoffelijking van de eveneens symbolische "derde dag". Die derde dag is in de Schrift telkens weer de dag van beslissende gebeurtenissen en veelal is die beslissende gebeurtenis een vorm van reddend ingrijpen Gods. Het begrip derde dag deelt namelijk in de symbolische kracht van het getal drie, die men in veel culturen terugvindt. Die verstoffelijking tot chronologische datering heeft meegebracht dat men Jezus' verrijzenis op de zondag geplaatst heeft. Op grond van andere teksten had ook de maandag als verrijzenisdag kunnen gelden. We lezen bijv. in Matteüs 12,40: "zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van het zeemonster was, zo zal de Mensenzoon drie dagen en drie nachten in het innerlijke van de aarde zijn" en in Marcus 9,31: "men zal de Mensenzoon doden, maar na drie dagen zal hij weer opstaan".  Drie dagen na vrijdag brengt ons tot maandag.

Door die verstoffelijking is het tot op heden vanzelfsprekend gebleven dat het grote X wezenlijk insluit dat het graf op zondagmorgen op wat zwachtels na leeg was. Wie in het verleden had durven denken of zeggen dat Jezus' lijk ook na de derde dag nog koud en stijf in het graf lag en daarna langzaam tot ontbinding overgegaan is, zou als loochenaar van het centrale geloofspunt van de christelijke leer gegolden hebben En tot de 18e eeuw was hem dat duur te staan gekomen, evenzeer bij protestanten als bij katholieken. Die vanzelfsprekendheid bewijst dat die heel klare voorstelling precies datgene was wat een voormoderne cultuur nodig had om de verrijzenisboodschap via de verbeelding op te nemen en onuitwisbaar te maken. Marcus' voorstelling is in zoverre een zegen geweest voor het voormoderne geloof.

Die voorstelling verklaart ook de verering van Jezus' graf de hele kerkgeschiedenis lang. Wel heeft men eerst de lokalisering moeten uitvinden. Toen Constantijn de Grote in 326 in Jeruzalem de Grafkerk liet bouwen, bestond er geen traditie waar Jezus' graf te zoeken was. Volgens Eusebius van Caesarea, de biograaf van Constantijn, zou men het graf onverwacht (en dus toevallig) gevonden hebben bij de afbraak van een Venustempel. Hij schrijft:  "Deze heil brengende grafholte hadden enige goddelozen helemaal in de vergetelheid willen doen verdwijnen, geleid door de waan dat ze de waarheid verborgen konden houden; maar (na de afbraak van de tempel) vertoonde zich tegen alle verwachting in het verhevene en hoogheilige gedenkteken van de verrijzenis." Men verwachtte dus niet het daar te vinden, dus wist men niet dat het daar lag, en dan wist men ook niet waar het lag. Elk graf dat men ontdekte, kon als graf van Jezus beschouwd worden. Sindsdien kende het "Heilige Graf " een steeds groeiende verering. De onzalige Kruistochten hadden tot doel het te gaan bevrijden, er werd een Orde van de Ridders van het Heilig Graf gesticht en een zusterorde van kanunnikessen van het Heilig Graf. En in Tirol wordt nog steeds in de Goede Week op veel plaatsen een "Heiliges Grab" opgetimmerd en vereerd.

Die grote verering is vreemd, want graf blijft hoe dan ook symbool van dood en ondergang. Maar ze steunt op de nauwe verbinding met de verrijzenis die Marcus op gang gebracht heeft. Die hoort men ook in het citaat uit Eusebius, die het graf "het verhevene en hoogheilige gedenkteken van de verrijzenis" noemt. Maar wat vroeger klaarblijkelijk een hulp was bij de gelovige invulling van het X, is voor de mens van de moderniteit een struikelsteen geworden. Het lege graf betekent immers dat Jezus' lijk weer tot leven gekomen zou zijn en op eigen kracht het graf verlaten zou hebben. En daar haakt de moderniteit resoluut af.

Waarom precies kan de moderne mens niet anders dan Jezus' materiële verrijzenis en dus ook het daarmee samenhangende lege graf a priori als onhistorisch verwerpen? Omdat alle wetten van de biochemie en de fysiologie erdoor naar de prullenmand verwezen worden; het zou immers het weer levend worden en volledig herstel van een leeggebloed lijk betekenen, na het uitvallen gedurende 36 uur van alle vitale functies en na de onherroepelijke beschadiging van het hersenweefsel, die immers al na een aantal minuten zuurstofgebrek intreedt. Een zo volledig onbruikbaar geworden weefsel is niet meer operatief te maken. En dat weer levend geworden lijk zou zonder de steen weg te rollen (want dat doet volgens Matteüs eerst naderhand een engel) uit dat gesloten graf ontkomen zijn. Dat spot met alle natuurwetten. Uit respect voor die wetten heeft men sinds de Aufklärung op allerlei manieren van de dood van Jezus op het kruis een schijndood willen maken.

Men verwijt de moderne mens dat hij op die manier God zou binden aan natuurwetten die hij met zijn menselijke rede ontworpen of ontdekt heeft, en dat hij dus van zijn eigen beperkte rede de norm zou maken van Gods handelen. Maar ook de mening dat bij God niets onmogelijk is, steunt op een Godsbeeld dat mensen met hun beperkte rede ontworpen hebben. Bovendien is onze geloofsboodschap evenzeer voor mensen van de moderniteit bestemd als voor die uit een voorwetenschappelijke tijd, en die van de moderniteit kenmerken zich juist door hun belijdenis van de autonomie. Wij moeten ook voor hen onze hoop kunnen verantwoorden, wat met heteronome voorstellingen niet langer kan. En wat het mirakel betreft: elk binnenwerelds proces heeft binnenwereldse oorzaken. Soms kunnen we die (nog) niet kunnen vinden, zoals bijv. in het geval van de zeer zeldzame, maar deugdelijk geconstateerde spontane genezingen van kanker. Maar dat betekent niet dat ze er niet zijn.

De heteronomie heeft overigens zelf ook de nodige moeilijkheden met de stoffelijkheid van Jezus'  verrezen lichaam, dat zich immers aan de wetten van de materie niet stoort. Ze meent het probleem op te kunnen lossen met het postulaat van een ‘geestelijk lichaam’, dat ze op grond van Paulus haast tot een geloofszekerheid verheft; alsof alles wat Paulus zich uitdenkt, orakelwaarheid is. De Franse theoloog Sesboué schrijft nog in 2000 (denkend dat hij daarmee een geloofswaarheid verdedigt) ter ondersteuning van Paulus' idee,  dat ons lichaam nu al enigszins geestelijk is en bij de verrijzenis helemaal geestelijk zal worden. Maar ondanks zijn geestelijkheid is ons nu al enigszins geestelijke lichaam toch volledig aan de wetten van de kosmos onderworpen; als het dat op grond van een volkomen geestelijkheid niet meer zou doen, zou het geen lichaam meer zijn.

Achter dit verweer en die argumenten om toch aan een materiële verrijzenis vast te houden, steekt de ingewortelde mening dat de Schrift en dus ook het verhaal van Marcus een goddelijk dictee is, zodat men elke uitspraak ervan a priori moet onderschrijven. Eigenlijk bezondigt men zich daarmee aan vergoddelijking van mensenwerk. Tevens speelt in dat verweer ook wel de angst mee om de zekerheden van het verleden op te geven, omdat men daarin zijn innerlijke veiligheid gevonden heeft en de kerkleiding tevens haar maatschappelijke veiligheid. En die geeft niemand graag op.

Maar ís het lege graf zelf wel historisch of behoort het tot de oudchristelijke mythologie? Een nauwkeurige tekstanalyse van Marcus levert voldoende gronden om te stellen dat zijn verhaal van mythische aard is, dat het lege graf dus behoort tot een tijdgebonden inkleding van het grote X. Zijn tekst houdt op bij vers 8; wat daarna komt, is later door een andere hand toegevoegd, hetzij om aan te vullen wat Marcus naar de mening van die aanvullende hand zeker geweten moest hebben maar (ten onrechte) onvermeld gelaten had, ofwel ter vervanging van het oorspronkelijke slot, dat iemand weggesnoeid had. Dat iets weggesnoeid moet zijn, volgt uit de vreemdheid van dat slot: “De vrouwen vluchtten in paniek weg van het graf en ze zegden niemand ook maar iets". Maar de jonge man in het witte kleed in het graf had hun toch opgedragen aan de leerlingen en aan Petrus te gaan zeggen dat Jezus  hen voorging naar Galilea? Hoe konden die dan weten dat Jezus verrezen was en dat ze naar Galilea moesten gaan? En nog veel vreemder, maar nu taalkundig vreemd, is het laatste woord: "Ze waren bang immers". Geen enkel boek eindigt ooit met dat voegwoord. En waarom of waarvoor waren ze bang?

Marcus' relaas begint in elk geval historisch, dus niet-mythologisch: Jezus sterft en wordt begraven. Ook aan het begrafenisverhaal zelf is niets mythologisch. Wel roept het vragen op van historische aard, zoals het opdagen van de vroeger nergens genoemde Jozef van Arimathea, tegelijk lid van het Sanhedrin en toch leerling van Jezus en tevens op goede voet met Pilatus, wat wel erg veel van het goede is; vervolgens de te korte tijd vóór het begin van de sabbat om de massa activiteiten die nog volgen, een plaatsje te geven: het is al laat in de namiddag als Jozef na de dood van Jezus naar Pilatus gaat, Pilatus moet zich dan informeren bij de hoofdman van de wacht en deze moet dus al weer in Jeruzalem zijn, wat veronderstelt dat niet alleen Jezus al een tijd dood is, maar ook de twee die met Jezus gekruisigd waren; want die hoofdman kan niet weg van de executieplaats, zolang de twee anderen nog leven en nog niet van het kruis afgehaald zijn; ook die twee immers mogen op sabbat niet aan het kruis blijven hangen. Volgens Johannes veronderstelt dit dat men hun kort voor de sabbat begint, de benen verbrijzeld heeft en (wat we op grond van de Romeinse gebruiken mogen toevoegen) waarschijnlijk nog levend in een massagraf gegooid. Jozef gaat na de toestemming eerst nog een lijkwade kopen, en volgens Johannes nog 100 pond myrrhe en aloë en dat zware gewicht naar Golgotha transporteren; daarna komen de technische problemen: hoe neemt men iemand van het kruis af die daaraan met zware spijkers vastgenageld is (hoe zou u dat doen?) en waar komen de helpers plots vandaan die daarvoor nodig zijn? Tenslotte moet de dode klaargemaakt worden voor de begrafenis. Gesteld dat de Romeinen de twee anderen in een massagraf gegooid hebben, is het dan niet denkbaar dat dit ondanks het hele begrafenisverhaal ook met Jezus gebeurd is? Dat zou Jozef van Arimathea en alle met hem samenhangende chronologieproblemen tot een legende maken. Maar nog aangenomen dat het begrafenisverhaal historisch betrouwbaar is, hoe gaat het bij Marcus verder? Op het slotvers van hoofdstuk 15, de aanwezigheid van de vrouwen bij Jezus' begrafenis, sluiten naadloos de beginverzen van hoofdstuk 16 aan over hun komst naar het graf. Ook dat lijkt nog historisch. Toch rijzen ook hier intrigerende vragen, zoals: waarom willen de vrouwen het lijk nog gaan zalven 36 uur na de dood, en nog wel nadat volgens Johannes 19,39-40 Jozef van Arimathea en Nicodemus Jezus gebalsemd hebben met 100 pond myrrhe en aloë? En waarom in alle vroegte, en terwijl ze weten dat ze de grafsteen niet kunnen wegrollen?.

Op die voorlopig nog als historisch aangenomen gegevens volgt weer naadloos het weggerold zijn van de steen. Door wie? Matteüs heeft het probleem gezien en formuleert het door Marcus verzwegen (maar impliciet wel bedoelde) antwoord: door een engel. Want ook bij Marcus is de engel daar. Wat kan die jonge man anders zijn? Vooral gezien het witte kleed, dat een eschatologisch en dus mythisch element is, zoals blijkt uit andere teksten, bijv. het verhaal van de hemelvaart in Handelingen en heel wat plaatsen in het boek Openbaring. Maar engelen die verschijnen en stenen wegrollen, horen in de mythologie thuis, want ze veronderstellen een tweede wereld die in de onze ingrijpt. En voor de moderniteit bestaat die niet. Juist die naadloze overgang doet vraagtekens stellen bij de historische betrouwbaarheid van hetgeen voorafgaat.

Het graf is dus leeg. Als dat een historisch feit zou zijn (maar denk aan genoemde naadloze overgang van de historie naar de mythe), hoe wordt dat verklaard? Eerste mogelijkheid: men had Jezus elders begraven en de vrouwen vergissen zich; maar dat wordt uitgesloten door 15,47: ze wisten al te goed waar het graf lag. Tweede mogelijkheid: het lijk was weggehaald: maar door wie dan wel en waarom? Wie kon er belang bij hebben dat te doen? En dan nog op sabbat? Toch niet de leerlingen? Als die al in Jeruzalem gebleven waren. Maar waarom zouden ze daar gebleven zijn, vooral als ze zo bang waren, zoals Johannes onderstreept in 20,19? Overigens verbleven ze niet in de stad: zoals men uit het evangelie kan opmaken, gingen ze ’s avonds de stad uit naar de Olijfberg en overnachtten ze ergens daar, mogelijks in Bethanië, in het huis of in een bijgebouw van het huis van Martha en Maria. En ook hadden de vrouwen dan wel geweten dat Jezus’ lijk door hén weggehaald was. Derde mogelijkheid: Jezus was weer levend geworden, was opgestaan en had het graf verlaten, maar zoveel mythologie is voor de moderne mens niet meer te slikken.

Een vierde en wellicht betere hypothese luidt: het verhaal van de begrafenis of minstens van de vinding van het graf is later ontstaan en in zoverre onhistorisch. Het lege graf is louter de explicitering door Marcus van het verrezen zijn, wat op zijn beurt een mythische invulling is van het X, dat Jezus ‘lééft’. Dat geldt dan natuurlijk ook voor de drie andere evangelisten, want die breien vlijtig aan Marcus verder en zijn dus geen onafhankelijke bronnen. Marcus kent nog geen verschijning van Jezus. Hij kent alleen een verkondigende engel. Matteüs versterkt het mythische element en dus het onhistorische karakter door toevoeging van een aardbeving, van een bliksemende engel, van het wegrollen van de steen, van het als dood neervallen van de wachters. Nieuw bij hem is de verschijning van Jezus aan de vrouwen; hij verwerkt dus ook een andere traditie, meer in de lijn van Paulus, waar de verschijningen het belangrijkste zijn. Hij voegt ook het verhaal van de wachters bij het graf toe. Dat sluit bij hem wel naadlos aan bij het verhaal van Jezus' begrafenis, maar bevat een aantal onwaarschijnlijkheden, zoals dat het Sanhedrin Jezus heeft horen zeggen dat hij na drie dagen (weer niet: de 3e dag) zal verrijzen, terwijl niet eens zijn leerlingen dat blijken te weten! Dat en nog andere dingen doen vermoeden dat het daarbij veeleer gaat om een stuk apologie uit de discussies tussen Matteüs en de joodse synagoge. In Matteüs treedt die spanning tussen joden-christenen en joden vaker aan het licht.

Lucas blijft dichter bij Marcus; ook bij hem is de steen al weggerold, maar nu verschijnen al twee mannen uit de andere wereld met (letterlijk) "schitterende" kleren; en de vrouwen brengen nu wel de boodschap aan de leerlingen over, maar vinden geen gehoor. Ook kent Lucas in tegenstelling tot Matteüs geen verschijning aan de vrouwen. Johannes van zijn kant gaat overal lenen: bij Marcus, Matteüs en Lucas de rol van Magdalena, bij Lucas het rennen van Petrus naar het graf, eveneens bij Lucas de zwachtels in het graf. Maar de verzen 2 tot 10 hebben alles weg van een latere inlassing.Vers 11 sluit immers perfect bij vers l aan: Maria Magdalena, die volgens vers 2 naar de leerlingen gerend was, staat volgens v. 11 nog steeds bij het graf te wenen. Tot de oorspronkelijke tekst behoren dus waarschijnlijk niet: de ren van Maria naar de leerlingen (maar waren die in het voor hen gevaarlijke Jeruzalem gebleven?) en de loopwedstrijd naar het graf tussen Petrus en een andere leerling  (maar hoe wisten die waar dat graf lag?). Die inlassing diende waarschijnlijk ter beklemtoning van de voorrang van Petrus boven de andere leerlingen, hier vertegenwoordigd door de "leerling die Jezus liefhad".

De verdedigers van de historiciteit van het lege graf brengen daartegen een argument in stelling dat in hun ogen onweerlegbaar is, namelijk dat Jezus’ tegenstanders de verkondiging van Jezus’ verrijzenis dan toch eenvoudig hadden kunnen weerleggen door het graf te openen en het lijk te laten zien. Het antwoord daarop vindt men in Uittocht uit oudchristelijke mythen.

Maar als het lege graf bij Marcus mythologie is, wat is dan de zin ervan? Voor het antwoord op die vraag moeten we ervan uitgaan dat het lege graf als het ware het negatief is van het X dat in de traditie positief "verrijzenis" heet. Overigens blijkt uit Eusebius van Caesarea met zijn woord over "het lege graf als het verhevene en hoogheilige gedenkteken van de verrijzenis", dat men de verering van het lege graf al in de 4e eeuw verstond als het gedenken van Jezus' verrijzenis. Bovendien is ‘graf’ in de Oudheid en dan ook bij Marcus symbooltaal voor dood en voor onderwereld. Begraven worden is afdalen in de onderwereld, de Sheol van de joden, de Hades van de Grieken, de Inferi van de Romeinen. Wellicht is dat ook de zin van het: 'neergedaald ter helle', nl. afgedaald in de onderwereld, tot en met dood. ‘Hel’ is daar de late en verkeerde vertaling van inferi, de ‘onderwereld’; want tegen de tijd van die vertaling was inferi het Franse enfer geworden en ‘hel’ gaan betekenen. Marcus geloofde beslist dat het graf op zondagmorgen leeg was, maar voor hem klonk daarin heel sterk mee dat de onderwereld, de dood, in symbooltaal: het graf, niet in staat was gebleken Jezus vast te houden, dat Jezus de dood had overwonnen, dat hij lééfde. Marcus verstond dat waarschijnlijk wel biologisch, en in elk geval deden dat de evangelisten na hem. Maar ze leefden in een mythologisch denkende wereld en daarin kan alles, want "voor God is niets onmogelijk". Voor hen was dat biologische zelfs het wezenlijke.

Het X waarvoor verrijzenis de verheugende beeldtaal is, zouden wij nu liever anders noemen dan verrijzenis, nl. léven, maar verstaan als eenwording met God, de Oerliefde en het Oerleven waaruit alles voortkomt. Die eenwording was uiteraard niet het automatische resultaat van zijn terechtstelling. Niet deze heeft Jezus voltooid, hem tot graankorrel gemaakt die sterft en vrucht draagt en dus rijker leeft dan te voren, wel zijn vrije keuze om Gods goede nieuws naar de mensen te brengen, zijn liefde dus voor mensen, ook als die liefde hem zijn leven moest kosten. Die onvoorwaardelijke mensenliefde heeft gemaakt dat hij in volheid leeft, voltooid is. Want daardoor is hij volkomen één geworden met de oneindig creatieve Oerliefde die God is. Ook alleen daardoor, en niet door hetgeen anderen hem aangedaan hebben, niet doordat men hem gekruisigd heeft en hij aan dat kruis doodgegaan is. Het is dan ook een misbruik van het beeld van de graankorrel, als dat bij begrafenissen moet dienen om troostend te verkondigen dat de dode louter door dood te gaan het eeuwige leven geërfd zou hebben. Als dat zo was, was de Holocaust de mooiste dienst die Hitler aan joden, zigeuners en homoseksuelen kon bewijzen.

Terugblik 

Onder invloed van Marcus' mythische verhaal van het lege graf heeft iedereen tot aan de moderne cultuur de verrijzenis verstaan als het herleven van Jezus' lijk en zijn uittocht uit het graf. Het is lang niet zeker dat het doortrekken van de lijn van Paulus tot datzelfde  resultaat gevoerd zou hebben.  De analyse van Marcus' verhaal van de ontdekking dat het graf leeg was, heeft de mythische inslag ervan blootgelegd. Daaruit volgt dat we ook de verhalen over het optreden van een Jezus die uit het graf ontkomen zou zijn, m.a.w. de verschijningsverhalen bij Matteüs, Lucas en Johannes, als mythologische verhalen moeten beschouwen en bij elk afzonderlijk naar de boodschap moeten vragen. Maar die verhalen zijn zo plastisch dat ze de indruk wekken beschrijvingen van reële gebeurtenissen te zijn, die men had kunnen filmen, als er videocamera's bestaan hadden. En wijzelf hebben ze in onze kindertijd zo leren beluisteren en die indruk van realiteit wordt telkens opnieuw (vooral in de paastijd) versterkt door de manier waarop men van hoog tot laag, van paus tot pastoor, daarover preekt en schrijft, waarbij men in de regel bij het verhààl blijft en niét naar de specifieke boodschap van elk van die elkaar soms tegensprekende verhalen vraagt. Natuurlijk steekt in elk van die verhalen impliciet de belijdenis van het reddende X, maar wat expliciet gezegd wordt, drijft een modern voelend mens onweerstaanbaar de kerk uit.

Of het lege graf nu van Marcus zelf stamt of uit een al bestaande traditie komt, voor hem ging het zeer waarschijnlijk om historische werkelijkheid. Mythe en historie liepen in die tijd naadloos in elkaar over, zoals de analyse van Marcus heeft laten zien. Maar de moderniteit kan niet meer zo denken, met het gevaar dat ze de verrijzenis meent te moéten afwijzen en samen met deze de hele christelijke boodschap. Dat is juist het tegendeel van hetgeen Marcus bedoelde en eeuwen lang ook bereikt heeft, nl. de verkondiging van de verrijzenis te ondersteunen. Hij verstond die natuurlijk wel in joodse trant, dus letterlijk, maar uiteindelijk betekende ze ook voor hem dat Jezus door de dood niet uitgewist is, dat hij lééft en dus onze  heiland is, wat hij immers alleen als levende kan zijn, en dat men van het geloof in Hem ‘heil’ mag verwachten. Juist van het schenken van dat heil door de ‘verrezen’ Jezus is Marcus' evangelie vol, zoals ook dat van de andere drie evangelisten en de brieven van Paulus vol zijn daarvan.

Die boodschap dat hij lééft, blijft onaangevochten staan, wat met Jezus' lijk ook gebeurd mag zijn. Ook als de Romeinen het gecremeerd hadden en de as in zee gestrooid, zou dat aan het goede nieuws, het X dat we belijden, niets veranderen. En het zou evenmin iets daaraan veranderen als het lijk in een massagraf tot ontbinding gekomen was. Het zich toekeren tot Jezus, de ‘levende’, het geloof in Hem, zou de weg van ons heil blijven.

Twee opmerkingen tot slot. Volgens Joh 19,31-32  hebben de soldaten niet alleen als opdracht de benen van de gekruisigden te breken, maar ook de lijken van het kruis af te nemen. Ook dat van Jezus dus! De uitvoering van het eerste bevel wordt vermeld in v.32 en in zekere zin in v.34. Maar ook het tweede bevel moeten ze uitgevoerd hebben. "Hoe zou u dat doen?" luidde de vraag die boven tussen haakjes gesteld werd, met de bijgedachte: dat is geen kinderspel. Een manier kon zijn met een bijl of zwaard de handen en voeten afhakken, zodat het lijk vanzelf naar beneden valt, dan de dwarsbalk afnemen en op de grond de diep in het hout gedreven nagels uit de handen en voeten trekken, wat veel kracht vergt en niet te doen moest zijn, zolang de dwarsbalk nog op de stam stond. In de buurt van Jeruzalem heeft men een lijkkistje opgegraven met de beenderen van een gekruisigde, bij wie de hand met de nagel erin duidelijk van de arm afgehakt is. Maar of dat nu zo gegaan is of anders, de soldaten moesten de lijken afnemen. En ze moesten die ook begraven. Want volgens de wet uit Deuteronomium 21,23, waarop ‘de joden’ zich in Joh 19,31 beroepen, moet een lijk niet alleen nog voor zonsondergang van de paal (hier het kruis) afgehaald zijn, maar bovendien ook begraven. Want juist het onbegraven daar liggen van een lijk bezoedelde het land. Hadden de verwanten van een gekruisigde daarvoor vroeg genoeg de toestemming gevraagd en bekomen, dan konden ze het lijk meenemen en begraven, wat volgens het evangelieverhaal Jozef van Arimathea gedaan heeft.  Maar op het moment dat volgens Johannes 19,31-32 de soldaten komen om de gekruisigden af te maken, van het kruis te halen (en te begraven)  is er nog geen sprake van een interventie van Jozef van Arimathea. Diens interventie komt eerst nadien. Vers 38 zegt het uitdrukkelijk: Na dat alles vroeg Jozef van Arimathea... en dus te laat. In de commentaren bij het lijdensverhaal wordt vreemd genoeg nooit ingegaan op de vraag wat de soldaten met de twee andere gekruisigden gedaan hebben, nadat ze hun de benen gebroken hadden, hoewel dat toch misschien iets kan leren over hetgeen  met het lijk van Jezus gebeurd is.

De voorstelling van Marcus is onmogelijk te harmoniseren met die van Johannes. Bij Marcus zijn de soldaten in 15,43-45 al in het praetorium terug, wat erop duidt dat Jezus al dood moet zijn. Dat wordt ten overvloede door de hoofdman bevestigd. Maar zolang de twee anderen nog leefden,  konden de soldaten de bewaking van de kruisen niet opgeven. Ze moesten dus alle drie al dood zijn, maar nog niet afgenomen en begraven. De interventie van Jozef van Arimathea bij Pilatus komt dan nog net op tijd. Het bevel (dat overigens alleen door het vierde evangelie vermeld wordt) de gekruisigden de benen te laten breken heeft dan echter geen zin meer. Bij Johannes (19,31 vv.) blijken ‘de joden’ niet te weten dat Jezus al dood is, want ze vragen Pilatus om bij alle drie, dus ook bij Jezus,  de benen te laten breken (om zo de dood te verhaasten?) en de lijken dan van het kruis af te laten nemen. De soldaten voeren dan dat bevel uit. Eerst wanneer dat gebeurd is, komt de interventie van Jozef van Arimathea en, zoals gezegd, te laat.

Roger Lenaers

Roger Lenaers is Vlaams theoloog en jezuïet. Bovenstaande tekst is een niet gepubliceerd hoofdstuk uit zijn vroegere werk Uittocht uit oudchristelijke mythen. Deze publicatie is gerealiseerd door Tijdschrift voor Geestelijk Leven als extra nummer in juni 2003 en is nog beschikbaar bij mevr. Ans Metz, Prof. V.d.Heydenstraat 36, 6524 PX Nijmegen, Tel. 024-322.8285, anna.metz@planet.nl.

 

Reacties

7e alinea, 1e regel: i.p.v. theonome: autonome.
Joop Breukel - Oldenzaal


De zgn. moderne theologie begint met figuren als Ernest Renan en Adolf von Harnack en vindt haar voltooïng in de theologen rond Bultmann. Deze theologie is gebaseerd op een historisch-kritische bijbeluitleg. De logische gevolgtrekking is dat het evangelie slechts allegorisch moet worden opgevat: bijv. als allegorie over de verwoesting van Jerusalem of als inspirerend verhaal over de persoon van Jezus van Nazareth. Het gaat om 'narratieve' exegese. Een groot deel van de huidige ambtsdragers is in deze geest opgeleid. Wat je nu ziet gebeuren is dat er een hedendaagse theologie ontstaat die uitgaat van concrete Christus-ervaringen. Een theoloog die Christus als levende werkelijkheid ervaart, kan niet meer tot de conclusie komen dat het maar om 'een verhaal' gaat. Voorbeelden daarvan vind je o.m. in het werk van Henk de Roest. De moderne theologie is verleden tijd geworden. Zij heeft overigens wel de dwingende invloed van het kerkgezag laten verdwijnen. En dat is een goede zaak.
Rob Steinbuch - Driebergen


"Marcus' relaas begint in elk geval historisch, dus niet-mythologisch." Dat is niet waar. Joods pasen valt namelijk nooit op een vrijdag. Markus is geconstrueerd, met een bepaald doel, namelijk de "archè tou euangeliou", Markus 1,1. (Markus 16,8 "zij vreesden immers" - wijst terug naar het begin: "het beginsel van het evangelie" - naar "het beginsel der wijsheid is de vreze des Heren"). De graflegging vindt plaats precies op de overgang van de vrijdag naar de sabbat. De ingang van het graf is als het ware de ingang van de sabbat. En daar werd een dikke steen voor gerold. Hiermee verwijst Markus ongetwijfeld naar het eerste scheppingsverhaal waar de naam van God verborgen is in de beginletters van de laatste twee woorden van Genesis 1,31 en de eerste twee woorden van Genesis 2,1: "jom hasjisji waj'choeloe hasjamajim". Ongetwijfeld, omdat zonder "hé", "jom sjisji", getal 666 heeft, ook getal van "mea sj'arim" = honderdvoud (uit de parabel van de zaaier).
Geert van den Bos - Enschede



Reactie plaatsen

Reglement

  • Alle reacties worden vóór publicatie door de redactie beoordeeld. Wij behouden ons het recht voor reacties te weigeren of in te korten zonder opgaaf van redenen.
  • Een inzending mag maximaal 1000 tekens bevatten en moet goed leesbaar zijn.
  • Lees andere inzendingen zodat u in uw reactie niet in herhaling vervalt maar nieuwe argumenten geeft. De reactie moet inhoudelijk zijn en iets waardevols toevoegen aan het artikel. Dus bijvoorbeeld geen agressief taalgebruik.
Naam  
E-mailadres  
Plaats  
Uw reactie  
Gebruik maximaal 1000 tekens. U hebt nog 1000 tekens tekens.
Captcha  
   

Terug naar "Spiritualiteit" | Naar boven

Disclaimer
EnglishDeutschFrancaisEspanol