10/3/10
Van paradijs naar niemandsland
De appel van Eva en Adam, de moord van Kaïn op Abel: het zijn oorsprongsverhalen over schaamte en schuld. Direct na het scheppingsverhaal stelt het boek Genesis deze twee oerervaringen in ieder mensenleven aan de orde: schaamte en schuld, die het paradijs waarmee alles begonnen is dreigen te veranderen in een soort niemandsland. Ze eindigen dan ook beide met de vraag: “Waar?”, die gesteld wordt door een God die ziet dat het niet langer “goed, zeer goed” gesteld is met zijn schepselen: Mens, “waar ben je?”, en “waar is je broer?” Beide keren geeft de mens – geeft de tekst – geen antwoord. Wat kan hij antwoorden? Abel, de broer, is immers dood, nergens meer. En ook een mens die zich schaamt vindt van zichzelf dat hij of zij nergens meer is. Adam en Eva verbergen zich voor de blik van de Eeuwige. Ze horen niet meer bij elkaar op dezelfde paradijselijke wijze als toen het verhaal begon. Hun leven is ontluisterd. Waar eerst Gods geest ademde, hangt nu de dreiging van sterfelijkheid, dood en zelfs moord.
Deze twee episodes zetten de toon voor de talloze verhalen over kwaad en erger waarin de Bijbel voortaan haar boodschap van verlossing en bevrijding zal kleden. Schaamte en schuld enerzijds, en herwonnen vrijheid en vrede anderzijds, zijn schering en inslag van ieder Bijbelverhaal, zoals ze dat zijn van ieder mensenleven. Om die inslag, het hervinden van de geest van vertrouwen, van vrijheid, van vrede, is het telkens weer begonnen. Maar in dit ondermaanse kan goddelijke geest blijkbaar niet bestaan zonder een donkere tegenkant. Ook die maakt deel uit van ons wezen. Geen mensenleven, geen samenleving komt er ooit vrij van. Ze horen erbij zoals de dood erbij hoort. Dat is het mysterie waar geen bijbel en geen god een einde aan kunnen maken.
Schaamte en schuld zijn de kern van alles wat ons belet vrij te leven. Van die twee weegt schuld weliswaar het zwaarst, zeker in een samenleving, maar schaamte gaat vaak dieper de ziel in. Ze lijken elkaar op te roepen, als je over de één spreekt kun je moeilijk om de ander heen. Bij schaamte maak ik mezelf tot slachtoffer, voel me nietswaardig onder de blik van de ander, bij schuld dompel ik die ander in de ellende. Bij Kaïn begint alles met schaamte. Kaïns offer wordt niet gezien, horen we. Kaïn lijkt in de ogen van de Eeuwige – en dus in zijn eigen ogen – niet mee te tellen. Eigenlijk wordt hij, zonder dat het verhaal uitlegt waarom, door God zelf voor schut gezet. En mensen en volkeren die zich de mindere voelen hebben vroeg of laat de neiging erop los te slaan. Dat is natuurlijk geen excuus voor moord en oorlog, maar toch, menselijkerwijze gezien, laat ook de Eeuwige hier een steek vallen. Dat doet hij trouwens eveneens tegenover Adam en Eva. Want als je een paradijs schenkt, waarom moet je dan uitgerekend midden daarin een boom planten die niet aangeraakt mag worden? Als God moest hij toch weten dat zoiets alleen maar mis kon gaan. Hij doet het toch, enig sadisme lijkt de Eeuwige niet vreemd te zijn. Of misschien is het beter te zeggen dat verhalen over God, ook in de Bijbel, altijd mank gaan. God is immers groter dan onze verbeelding, groter vooral dan de dood waar het in beide episodes uiteindelijk om gaat. De dood doet hier haar intrede in de Bijbel, én in ons bewustzijn: wij zijn stof en tot stof zullen we wederkeren. Dat onbegrijpelijke valt buiten ons bereik. Over God en over het geheim van ons bestaan – dat leven niet zonder dood, en dood niet zonder leven kan – valt geen sluitend verhaal te schrijven. Ook in het boek Genesis kijken we in donkere spiegels.
Helder is wel dat na het scheppingsverhaal de eerste boodschap van Genesis luidt dat wij ons voortaan zullen schamen en schuldig weten, dat die duistere geest in mensen rondwaart en nooit helemaal wijkt. Dat is geen prettige boodschap zo aan het begin van de bijbel, en we weten hoe slecht daar met name in de prediking vaak mee is omgegaan. Niettemin blijft de Bijbelse boodschap dat we van die donkere geest afstand kunnen nemen door te kiezen voor de goede geest die óók in ons huist.
En één van de dingen die de goede geest in ons kan bewerkstelligen is dat we allerlei overbodige, valse schaamte opruimen. Natuurlijk zijn er in ieder leven zaken waarvoor we ons terecht schamen, omdat er echt sprake is van schuld jegens anderen. Maar hoe vaak kleuren wij niet rood of voelen we ons schuldig wanneer dat eigenlijk niet nodig is? Over ons uiterlijk, bijvoorbeeld, dat bij anderen niettemin best in de smaak blijkt te vallen. Of over vreemde seksuele verlangens waarvan we achteraf ontdekken dat bijna iedereen ze heeft. Of over onze middelmatigheid terwijl ons gezegd was dat we de beste moesten zijn. En over onze afkomst, ouders, familie over wie we een leven lang kletsverhalen blijven vertellen, alsof het om hen en niet om onszelf ging. We hebben allemaal wel iets waar we rood van kleuren, en waar we eigenlijk boven zouden kunnen staan, met name door erover te spreken met mensen die we vertrouwen, of door er gewoon over te lachen. Ook lachen breekt schaamte en schuld in mensen open. Cabaretiers zijn vaak weldoeners van de samenleving. Het is jammer dat wij als westerse mensen uit 2010 moeten speuren om in de Bijbel en de evangelies de lach te ontdekken die er toch in schuil moet gaan.
Genesis benadrukt hier dat schaamte ons kan beschadigen, maar tegelijkertijd laat dit verhaal ons weten dat schaamte ook nodig is, dat zij ons beschermt, heel houdt, verhindert dat anderen ongewenst bij ons binnendringen, seksueel of anderszins. Vaak brengen schaamte en schuld ons, zeker achteraf, verder in het leven. Dat is de paradox van dit Adam en Eva verhaal. Eigenlijk trilt er het Paasgeheim al in mee. Vroeger werd er daarom in de liturgie van de Paasnacht gezongen: “O gelukkige schuld”, “Felix culpa”. Die lyrische uitroep is misschien wel het fraaiste commentaar op dit verhaal over de zogeheten val van de eerste mens. Een val omhoog is het dan. Het wordt door velen inderdaad óók gelezen als dat van de volwassenwording van de mens. Dankzij die verboden boom gaan we nadenken, worden we ons bewust van onze sterfelijkheid, onze realiteit, maar ook van onze vrijheid, van de kansen die het leven ons biedt.
Hoe dan ook, op een plaats als deze ervaren we de onontkoombare zelfkant van het bestaan vooral collectief: als het niemandsland dat mensen in vrijheid van hun wereld lijken te maken. Juist nu die wereld door alle techniek en communicatie voor menigeen een soort paradijs zou kunnen worden, lijkt ook de dreiging van dat niemandsland reëler dan ooit. Wie, bijvoorbeeld, de schaamteloosheid ziet die heerst in veel politieke propaganda, in de bankwereld, in de wereld van pers en TV waar zogenaamd alles gezegd en gezien moet kunnen worden, gaat hopen dat iets van de goede oude schaamte van vorige generaties terugkeert. En wie van ons schaamt zicht niet over – of voelt zich zelfs niet vagelijk schuldig aan – z0oveel armoede en zoveel verkwisting in onze maatschappij, zoveel vervuiling van land en zee, zoveel gebrek aan allure in de vaderlandse politiek? Of – verder weg – aan al die oorlogsslachtoffers, iedere dag weer, aan de dertig miljoen aids-slachtoffers – ja, u hoort het goed: dertig miljoen – vooral in Afrika waar onze geneesmiddelen blijkbaar niet kunnen komen. Dan ga je je inderdaad schamen dat wij allen tezamen niet veranderd worden in vrede, vrijgevigheid, vindingrijkheid. Waarbij het goed is te bedenken dat het laatste dat op een plaats als deze moet gebeuren is dat we schaamte- en schuldgevoelens gaan koesteren, of deze elkaar wellicht zelfs aanpraten. Dat hebben we in het verleden te veel gedaan.
Kerken zijn ooit ontstaan uit het geloof in licht, in opstanding. Dáár mag het en daar moet het hier in eerste en laatste instantie over gaan. Ons leven wordt pas leven, en een Kerk pas Kerk, wanneer we bezig zijn met opstanding, schaamte en schuld trotseren, in onszelf en in de samenleving, ieder op zijn of haar wijze, en waarom niet door onze talenten in te zetten in de plaatselijke politiek, of in de eigen kerkgemeenschap?
Als aanzet daartoe voltrekken we hier iedere veertigdagentijd het oude ritueel van vergeving en berouw. We vragen de Eeuwige, we vragen elkaar: “Al het beschamende neem het van mij, en dat ik dit was en geen ander”. We zingen daarbij ons vertrouwen dat angst en zwaarte in ons zullen veranderen in kracht: de kracht van de heilige geest die nog altijd boven de schepping hangt, en die ons oproept ervoor te zorgen dat die schepping géén niemandsland wordt maar een oord van vrede. Dat geloof, die gemeenschap, die geestkracht heet ‘Kerk’. Kerk, zegt Paulus, is het lichaam waarvan geen enkel lid - Jood of Griek, hier geboren of van verre gekomen – zich hoeft te schamen voor enig ander lid. En in die Kerk, voegt de evangelist daar aan toe, wordt veel vergeven omdat er veel wordt liefgehad. Ons gebaar van vergeving en berouw zal straks dan ook uitmonden in het samen delen van brood en wijn, van leeftocht en levensgeest, de Geest die ons omvormt tot vertrouwen, vrijheid, vrede.
Mogen wij allen hier iets van deze woorden waar maken.
Henk Hillenaar
Dr. Henk Hillenaar is emeritus hoogleraar Franse taal- en letterkunde van de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is tevens voorganger van de Dominicusgemeente (van het eerste uur) en bovenstaande toespraak heeft hij in deze kerk gehouden op zondag 7 maart 2010, in het kader van de serie diensten over ‘Niemandsland’, de Veertigdagentijd.
Reactie plaatsen
Reglement
- Alle reacties worden vóór publicatie door de redactie beoordeeld. Wij behouden ons het recht voor reacties te weigeren of in te korten zonder opgaaf van redenen.
- Een inzending mag maximaal 1000 tekens bevatten en moet goed leesbaar zijn.
- Lees andere inzendingen zodat u in uw reactie niet in herhaling vervalt maar nieuwe argumenten geeft. De reactie moet inhoudelijk zijn en iets waardevols toevoegen aan het artikel. Dus bijvoorbeeld geen agressief taalgebruik.