5/3/07
Een kind dat durft
“Gij opent de mond van weerloze kinderen”. O ja, daar hebben wij weet van. Daar hebben wij geen sprookje of psalm voor nodig. Pappa! Of Mamma! Of, als ze wat minder weerloos zijn: “barst”, of “oud wijf”, of “stik”, een deur slaat dicht, ze laten je ontredderd achter. Laatst liep ik zonder op te letten op een fietspad, en daar werd een mond geopend: “Hé, zak, kun je niet uitkijken?!” Kinderen hebben monden, o ja. Van het begin af aan. Ze halen je uit de slaap, ze zeggen de mooiste, maar ook de schokkendste dingen – 'de keizer heeft helemaal niets aan!' – ze zijn soms eindeloos ontroerend en in staat, je volwassen denken helemaal ondersteboven te gooien, maar soms flappen ze er iets uit dat je diep raakt in je ziel en waarbij je je moet inhouden om ze geen fikse klap te geven.
Uit de mond van kinderen zul je het horen. Kinderen en gekken zeggen de waarheid, vertaalt het spreekwoord dat. Is dat waar?
“Als je wilt weten hoe de kersen en de aardbeien smaken, dan moet je dat vragen aan de kinderen of aan de vogels”, zei Goethe. Er is een kennis van de dingen, die je niet leert door ervaring en evenmin op school, een kennis die geen begrippen en geen woorden nodig heeft, die gewoon ziet en hoort en snuift en weet hoe iets is. Ik stel me zo voor dat primitieve mensen, holbewoners, vergeten stammen in Afrika, zó geweten hebben en nog weten, mystieken ook en liefdesparen en dichters en sprookjesvertellers. Het is alsof daar een voorhang is weggevallen, een gordijn, alsof je opeens en onverbloemd een werkelijkheid binnen kijkt, die je altijd wel kende, maar wat ervoor hing is H2O en 1600-De slag bij Nieuwpoort en Rosa, rosae, rosam, en Waartoe zijn wij op aarde? en God is Eén in Drie Personen. Wat ervoor hing, was kennis waar je niets mee kunt, die je alleen maar weet, dat zal dan wel, maar die niet echt zegt wat iets is. Datgene wat werkelijk is, het binnenste van een kers – weet je wel, dat smakken rond de pit – het binnenste van een glas water, van een mens, van jou en van mij, dat bereik je niet met alles wat je geleerd hebt. Het is tegelijk dichterbij en verderaf, je moet er iets voor vergeten en opzij zetten, je catechismus of je grammatica of je stelling van Pythagoras, je moet een ander venster opendoen, een spiegel – een donkere voor mijn part – en pas dan zie je wat is.
Is het alleen maar romantiek te zeggen dat kinderen dat beter kunnen dan wij? Het kind ziet de dingen voor het eerst. Wie kinderen bezig ziet, jonge kinderen, ontwaart dat zij telkens stil moeten staan, bekijken, aanraken, bukken, oppakken, dat alles voor hen nieuw is, wonderlijk en pasgeboren. En wie hen ziet tekenen of spelen, ziet lijnen, kleuren, gebaren, vormen verschijnen, die enerzijds primair zijn, vlak voor de hand liggend, en anderzijds archaïsch, oermenselijk en simpel. Hun tekeningen of spelen zijn vaak niet meteen herkenbaar – je moet als volwassene dikwijls vragen: wat is dat? of: wat zijn jullie aan het doen? – maar zo gauw ze het uitleggen, ontdek je opeens: ja, zo is het, zo direct en onmiddellijk verstaanbaar, hoe komt het dat ik dat niet meer zie of kan?
Kinderen, wie zijn zij eigenlijk? Zijn zij eerder dan ik, of is het andersom: ben ik hun mindere? Zijn zij een voorstadium van mij, achterland, of zijn zij degene die ik blijf en worden moet? Wáren wij kinderen, of moeten wij het wórden, zoals Jezus in het Matteüsverhaal viermaal met grote nadruk zegt? Natuurlijk, ik ben groter dan zij, ik heb meer gelezen en meer meegemaakt dan zij, maar ben ik ook werkelijk voller dan zij? Gaan wij er alleen maar op vooruit als wij volwassen worden, of is het misschien ook een verlies, een vaarwel: dag bloemen! dag vogels! dag vissen!?
De kinderen in ons midden zijn heel wat meer dan kleine mensen die groot moeten worden. Wij hebben ze 'gekregen', zeggen we, terecht, en wij mogen met ze meegaan een paar jaar. Langer niet. Want na die paar jaar worden de rollen omgekeerd en vergezellen zij ons, worden zij onze voogd, bevaderen of bemoederen zij ons en dulden ons of willen ons niet meer, of zeggen: barst, en lopen het huis uit. Hoe veelzinnig, hoe gecompliceerd is onze verhouding tot hen. Vlees van ons vlees, en tegelijk ook het grootste raadsel dat ons gegeven is, verder weg dan de maan en dichterbij dan onze eigen huid. Er zijn mensen die bang zijn voor kinderen, zich voor hen afsluiten, geen raad met ze weten. Mensen voor wie kinderen stoorzenders zijn, die het niet met hen kunnen vinden. Hoeveel gevoelens, gedragspatronen, verwachtingen, angsten en alibi's zijn er niet in zwang jegens kinderen? Hoe moeilijk hebben wij het met hen.
Ik denk dat dit komt doordat kinderen iets zijn van ons geweten. Ze zijn tegelijk je spiegelbeeld én de stem die klopt aan je gehoorbeen. Ze zijn niet en tegelijkertijd wél helemaal tegenover je. Officier van justitie, advocaat van de duivel, rechter, aanklager en verdediger ineen. Ze dagen je uit en timmeren je dicht, en altijd weer vragen ze: mens, wie ben je? Wie ben je wérkelijk? Uit hun mond hoor je het: de waarheid. Ze sleuren je uit je diepste krochten te voorschijn, ze brengen je tot wie je bent en wie je wezen moet. Een moord, een verkrachting, een ontvoering, een gijzeling is erger, veel erger, als dit een kind betreft dan wanneer het een leeftijdgenoot van je aangaat.
Ik kan er nog altijd niet tegen, als ik op het scherm bij een hongersnood, een overstroming, in een vluchtelingenkamp of bij een gijzelneming een kind zie – is het wel een kind? – met oude, holle, radeloze ogen en een huid die strak over het bot is getrokken. En een oorlog ginds wordt pas mijn oorlog, als ik een foto zie, bekroond, terecht, want ik word het zelf: een foto van een kind, een naakt meisje dat huilt op een weg, tegen de bommen in. Of ik zie kinderen die bij een gijzeling op een school in Rusland bloot weggedragen worden, één en al ontzetting, één en al aanklacht. Wie van ons heeft die beelden niet op zijn netvlies gebrand? “Alles wat de wereld aan kennis kan opbrengen”, zegt Iwan Karamazow tot zijn broer Aljosja, “weegt niet op tegen de tranen van dat kind dat om ‘Onze Lieve Heertje’ roept”. Nee, dat kind, vooral het kind van de rekening, het is mijn geweten. Degene die ik eigenlijk zijn moet. Mijn betere ik. De vader van de man, zegt een dichter.
Het is daarom dat Jezus zonder enige aarzeling het kind neemt en in ons midden zet en zegt: zó moet je zijn, of anders kom je het koninkrijk niet in. Bij hem zijn de kinderen, eerder nog dan de zieken, de blinden, de lammen, de kreupelen, de bloedvloeienden, de ontrechten, de hongerenden en de dorstenden, de doden zelfs, eerder dan alle slachtoffers de eersten. Zij zijn het scharnier, het prototype van om wie en om wat het in het rijk der hemelen gaat. Er is niets en niemand die in dat rijk vóór hen de eerste is. Om dat kind, dat eindeloos weerloze, onbevangene, machteloze, onderliggende, arme, zonder aanzien, om dat kind draait alles. Dat is het criterium, de standaard, de maatstaf.
Maar Jezus zegt er nog iets bij. Je moet wórden als kinderen. Wórden staat er, zelfs opnieuw worden, dus niet: blijven. Zo moet je zijn. De bijbelse kinderlijkheid is een opgave, een toekomst, geen restant. Het is een terugkeer naar je oorspronkelijkheid: geef mij terug de ogen van een kind, dat ik zie wat is en het licht niet haat. Hoe dan?
Worden als kinderen, opnieuw worden als kinderen, wil, denk ik, zeggen, dat de volwassen mens – dat is hij of zij die de hardheid en de ontoegankelijkheid van de ander heeft doorgemaakt tot op de bodem van zijn hart – dat die volwassen mens desondanks en daardoorheen durft ingaan tegen zijn eigen bestaansangst, tegen zijn kleinmoedigheid en tegen zijn vrees en verwachting dat het toch wel niet goed zal aflopen. Worden als kinderen betekent, dat het kinderlijke basisvertrouwen terugkeert, maar dan op een hoger niveau, heroverd wordt, bemachtigd en omstreden tegen alle tegenovergestelde neigingen in. Het is geen vertrouwen meer dat de wereld vriendelijk is, maar dat de mens ook in een onvriendelijke wereld kan standhouden. Al vallen er duizend aan mijn zijde, al storten er tienduizend neer voor mijn ogen, ik geloof in de goedheid en de toekomst en het leven en de mensen, ondanks alles.
De mens die dat kan, die door die nacht heengaat, keert inderdaad terug tot zichzelf, tot het beste van zijn kindsheid, tot een zwaar bevochten moeiteloosheid, een nieuw vertrouwen in mensen en in zichzelf. Hij of zij wint het leven, doordat hij/zij het vele malen heeft verloren. Van zo'n mens zegt het evangelie dat hij groot is, zo groot als een kind. Het zegt ook dat hij of zij het koninkrijk is binnengegaan. Zo'n mens is eigenlijk mens geworden. Opnieuw. Wedergeboren.
Sta mij toe, te eindigen met een klein visioen, waar ik wel eens last van heb.
Al vele jaren zijn wij hier gewoon om aan de kinderen een voorname en soms zelfs eerste plaats te geven in de liturgie van de zondag. Heel vaak laat het mij niet onberoerd, als ik ze iedere zondag daar uit hun voorgeborchte zie komen, met een kaars in hun voorzichtige handen, met de manden met brood, die soms haast te groot voor hen zijn, met de bekers, stuk voor stuk, met de kruik met wijn, alles wat wij nodig hebben en hoe ze dan met grote stappen dit podium opklauteren om alles hij de tafel te brengen.
Ik kan er dan nooit aan ontkomen om te denken aan die weergaloze regel uit het boek Openbaring: “Dezen zijn het die uit de mensen zijn vrijgekocht als eerstelingen voor God en voor het Lam. Zij zijn zonder smet” (Openb. 14,4 en 5).
En daarna hollen zij als was het een wedstrijd om een mand of een beker te bemachtigen en te helpen bij de ronddeling van Brood en Wijn. Zij doen dat altijd met grote ernst, en geen trap is hun te hoog. En wat is grootser dan wanneer zij daarna rond de tafel staan te wiebelen, brood en wijn eten en soms even wuiven naar hun vader en moeder die daar verderop zitten?
De eerstelingen van het Lam, rond de tafel, natuurlijk rond deze tafel. Zij aanschouwen voortdurend het aangezicht van hun Vader die in de hemelen is. Wat wi1len wij nog meer? Het koninkrijk van God, als het ooit nog wat wordt, is zondag aan zondag hier aanschouwelijk en in levende lijve bij ons. Het kind is het teken, zingen de engelen boven Bethlehem (Luk.2,12). Het zal de wereld weiden, zegt Jesaja (Jes. 11,6). Iemand. Eindelijk iemand.
Jan Nieuwenhuis
Jan Nieuwenhuis is dominicaan en medeoprichter van de Dominicusgemeente te Amsterdam
Bovenstaande tekst is als overweging gehouden in de Dominicuskerk te Amsterdam op zondag 4 maart 2007, in de serie ‘Met Mattheüs van Aswoensdag naar Paasmorgen’; lezing: Matteüs 11,25-26;18,1-6.10; 19,13-15; 21,14-17.
Reactie plaatsen
Reglement
- Alle reacties worden vóór publicatie door de redactie beoordeeld. Wij behouden ons het recht voor reacties te weigeren of in te korten zonder opgaaf van redenen.
- Een inzending mag maximaal 1000 tekens bevatten en moet goed leesbaar zijn.
- Lees andere inzendingen zodat u in uw reactie niet in herhaling vervalt maar nieuwe argumenten geeft. De reactie moet inhoudelijk zijn en iets waardevols toevoegen aan het artikel. Dus bijvoorbeeld geen agressief taalgebruik.