Woorden bij de uitvaart van Jan van Kilsdonk  
Home > Thema's > Inculturatie > Kerk zijn > Liturgie > Woorden bij de uitvaart van Jan van Kilsdonk
Dominicuskerk
8/7/08

Afscheid van Jan van Kilsdonk in de Dominicuskerk te Amsterdam op 7 juli 2008

Welkomswoord

Het is goed, beste mensen, dat u hier gekomen bent in zo grote getale om afscheid te nemen van Jan van Kilsdonk, jezuïet, 91 jaar oud, aartspastor van Amsterdam, mede-oprichter van de Studentenekklesia, gesprekspartner en meer dan dat, voor meer dan duizenden, misschien wel tienduizenden mensen, luisterend oor, zegenende hand, bondgenoot, en de laatste dertig jaar bezoeker of liever overtuigd en verstokt deel van deze Dominicusgemeente, waar hij –  net zo’n sterveling als wij allen hier – manifest aanwezig was, meezong met zijn weerbarstige stem, en waar hij zoveel handen drukte en mensen aankeek. Weest allen zeer welgekomen.

Welkom aan zijn familie, neven en nichten uit Brabant en hun kinderen. Ik weet uit Jan’s gesprekken en brieven, dat jullie hem zeer lief waren en dat hij er altijd trots op was te stammen uit het dorp Zeeland, waar zijn vader molenaar was en een café had; terecht dat in datzelfde Zeeland in 2006 een beeld van Jan is opgericht op het Van Kilsdonkplein. Welkom aan jullie.

Maar ook vandaag van harte welkom aan zijn medebroeders-jezuïeten. Zij hebben een uitzonderlijke ordesgenoot verloren, één die erop stond, de titel S.J. altijd in hoofdletters achter zijn eigen naam te schrijven, een eigenstandig en misschien wel tegendraads man, maar voor de volle honderd procent uw broeder, uw lotgenoot, uw evennaaste. Welkom aan u allen.

Degene die hier dit welkom uitspreekt – ik dus – is een dominicaan, lid van een kloosterorde, die in de historie soms lijnrecht stond tegenover de orde der jezuïeten. Het behoort tot de onnaspeurbare mysteries van de Voorzienigheid, dat Jan van Kilsdonk vele jaren hier wenste te kerken, in deze ruimte, nog wel toegewijd en genoemd naar de stichter van de dominicanen, dit reddingsvlot, dat hij zich hier thuis voelde en dat hij deze gemeente ook als de zijne beleefde. Jan is altijd overtuigd en van harte jezuïet gebleven en dat wilde hij ook blijven, maar dat wonderlijke, veelgelaagde en recalcitrante hart van hem raakte toch ook verloren aan deze gemeenschap van schipbreukelingen, die – ik aarzel niet dat te vermoeden – toch ook een beetje de zijne was en die hij geen enkele zondag wilde missen. Misschien is het toch de bruggenbouwer in hem, die hem deed kiezen voor dit dak en voor de mensen onder dit dak.

In mijn jeugd als kloosterling-dominicaan op het Albertinum te Nijmegen mochten wij niet voetballen met de studenten-jezuïeten  van het Berchmanianum, 500 meter verder. Wel met de volgelingen van de paters van Scheut in dat wonderlijke pagode-achtige gebouw aan de Graafseweg, die uit de klei getrokken roomse boerenzonen, - maar niet met de jezuïeten. Wij hebben toen nooit in het Albertinum een jezuïet ontmoet, en als ik mij goed herinner, was ons witte habijt ook wereldvreemd in het klooster van de jezuïeten. De angst voor en het anderszijn van de jezuïeten stond bij ons in een lange traditie.

De dominicanen immers beschouwden zichzelf bij uitstek als degenen die Thomas van Aquino het meest authentiek interpreteerden. De franciscanen en vooral de jezuïeten lieten in hun neo-scholastieke traditie ook andere stemmen toe, maar de dominicanen cultiveerden de onversneden Thomas. Dat één van die dominicanen uitdrukkelijk en meermalen door Jan van Kilsdonk is uitgenodigd, of liever gezegd: belast om hem uit te varen, mag een doorbraak worden genoemd in kerk- en ordesgeschiedenis. Ik beleef deze dag dan ook dank zij hem als een bruggenhoofd, als één van de ontelbare handdrukken die Jan van Kilsdonk tijdens zijn leven en zelfs vandaag heeft uitgedeeld.

Wij gaan vandaag die grote luisteraar, verzoener en bruggenbouwer, die pontifex, uitvaren uit ons midden. Dat zal gebeuren, zoals hij dat altijd gewenst heeft en in vele brieven aan mij tot in details heeft voorgesteld. Hij wilde uitdrukkelijk, dat een vrouw vandaag zou voorgaan bij de viering van Brood en Wijn, dat een paar leden van de Broederschap van de Zevende Hemel de lezingen zouden doen en dat Huub Oosterhuis, zijn mede-oprichter van de Studentenekklesia hier een woord zou spreken.

Ik nodig u dan ook uit, straks te luisteren naar de door hem gekozen Schriftgedeelten en te zingen, zoals hij dit zo graag deed, zijn lievelingsliederen.

Laten wij beginnen met het licht te ontsteken, het licht van de Paaskaars, zinnebeeld en tegenwoordigstelling van de opgestane en verlichte mens. Ik nodig Sophie van Kilsdonk, nicht van Jan van Kilsdonk, uit om dat licht voor ons te ontsteken.

Jan Nieuwenhuis 

Woord ter gedachtenis

Hij was de eerste en belangrijkste leermeester van mijn leven.

In december 1950 – ik zat in de vijfde klas van het gymnasium van het Ignatius college en hij was onze godsdienstleraar – kwam hij aanzetten met een tekst uit de Griekse tragedie Antigone, waarin de mens wordt bezongen, zijn hachelijke grootheid, wat hij allemaal kan, heel veel, grote geweldige dingen, in het Grieks polla ta deina, maar één ding kan hij niet: de dood ontkomen – dood was dood voor de grote Griekse tragediedichter.

De Kils las voor, legde uit, wij lazen mee en sommigen van ons huiverden van herkenning. Dan kwam er een tweede tekst op tafel: het bijbelse lied, psalm 8, ook een gedicht over de grootheid van de mens, maar zó ánders – met de woorden: “Wat is de mens dat Gij aan hem denkt.” Die zin maakte het verschil. Of we dat begrepen? Ja dat begrepen we, of toch niet – nog niet. Maar je voelde je wereld en je hart en verstand ruim worden, in ruimte gezet, en in die ruimte woonde en zwierf ik met alle mogelijke vragen en onbegrijpelijke antwoorden. Dat geluksgevoel van te horen bij grote verhalen en visioenen is bij me gebleven.

In de zomer van 1971 flitste die tekst uit Antigone voorbij en ik schreef op het stramien van dat eeuwige gedicht het lied Zwemmen en varen – het werd een van zij  geliefde begrafenisliederen.

Tot 1970 is hij in veel variaties die grote leermeester gebleven. Hij gaf, ik meen, als eerst katholiek theoloog in Nederland, een leerhuis – in de Oude Manhuispoort, voor katholieke intellectuelen – één bijbelboek per avond.

Zijn schriftuitleg in de Amsterdamse Studenten Ekklesia, in de jaren ’60, vormde de grondslag van onze liturgievernieuwing en was zo nieuw en confronterend en evident, dat de Vaticaanse theologen hem ter verantwoording riepen. Dat vond hij niet leuk, ook wel weer interessant, hij vond het “ach nou ja”.

Begin jaren ’70 nam zijn leven een keer. Hij hield nog wel eens een lange preek, maar dat was dan een verhaal over mensen, zoekgeraakte mensen die hij had teruggevonden. Van briljant leermeester werd hij doodgewoon straatarm pastor. Voor eigen rekening – en namens een genadige ontfermende God. Hij wilde God zo direct en naakt mogelijk ontmoeten. Hij had een zintuig voor het verdriet en de wanhoop, maar ook voor de schoonheid van mensen. Hij wist intuïtief dat God, de god van zijn jeugd die later de god van de bijbel bleek te zijn – dat die hem verschijnen zou, bij glimpen en in afglans, in de ogen van mensen die hem om bevestiging en eerbied vroegen.

En zo heeft hij mij en anderen, velen van ons geleerd: dat het mogelijk is God te doen in de liefde, de eerbied, de solidariteit die je aan mensen betoond. Dank je wel, Jan van Kilsdonk, voor je grote leermeesterschap.

Huub Oosterhuis

Overweging

Toen op vrijdag 6 oktober 2006 het beeld van Jan van Kilsdonk in het Brabantse dorp Zeeland door hem met één zwaaiende beweging was onthuld, vertelde hij na afloop, hoe het met hem begonnen was. “Mijn vader zei altijd: ‘mensen die over God praten, willen zichzelf laten gelden’. We hielden zelf geen varkens, maar we hadden er twee – bij een boer verderop. Het dorpse gebruik was om de beste stukken van zo’n varken aan de pastoor te geven. Daar deed mijn vader niet aan mee. In plaats daarvan werd ik er ’s nachts op uitgestuurd, om het beste vlees te bezorgen bij minderbedeelden. Mijn moeder vertelde me precies waar ik moest zijn. Zo ben ik opgevoed. Met weinig godsdienstige prietpraat”.

Dat beeld van het Brabantse jongetje met de lekkerste stukken van een varken in de nacht op weg naar  mensen die het nodig hadden, is achteraf  gezien een profetie geworden en een icoon. Wie het ganse leven van Jan overziet – een Sisyphusklus, zò veelomvattend en onafzienbaar – ziet daarin voortdurend één rode, of misschien wel gouden draad terugkomen, en dat is: zijn onaflaatbare bekommernis om, zijn verwantschap en zijn hartgrondige solidariteit met – ik weet geen omvattender woord – de noodlijdende.

Hij ontmoette die noodlijdende en zocht hem of haar op via ontelbare, echt ontelbare wegen. In kroegen, in ziekenhuizen, in zolderkamertjes, in discotheken, op straat, op terrasjes en aan de tap, in de tram – noodlijdenden van allerlei kaliber en van allerlei toonhoogte: aidslijders, alleenstaanden, homo’s, stervenden, zieken, gelovigen en ongelovigen, jongeren en bejaarden, iedereen die het te kwaad had, geen raad wist of ergens niet uit kon komen.

Het is volslagen ondoenlijk, hier een overzicht te geven van zijn bekommernissen – want bekommernissen wáren het, ook de zijne – en van al zijn bezoeken, woorden, blikken en handdrukken, die tot in het ontelbare moeten lopen. Woorden met name. Ieder woord dat hij sprak en zelfs ieder woordeloos aankijken van iemand die bij hem was, was de spiegel van een verhaal, van zijn verhaal en van dat grote verhaal van al die duizenden die hem in hun leven iets hebben toevertrouwd, van al die geheimen waar hij als het ware de biechtvader voor was en veel meer dan dat, een groot en wijs vat, een opvangcentrum dat alles kon omvatten, een luisterend oor dat als het nodig was ook een weerwoord kon bieden, waar ik-weet-niet-hoeveel mensen door getroost, bekrachtigd of gezegend zijn. Wie van ons bewaart niet één of meerdere van die brieven, op blocnotepapier met de hand geschreven, die hij altoos en onvermoeibaar stuurde na een gesprek of een ontmoeting. Menigeen van ons heeft die brieven misschien wel met tranen in de ogen gelezen en nooit meer losgelaten. Er lopen hier in Nederland en misschien ook daarbuiten mensen rond, die nu nog teren op iets wat hij ooit tot hen gezegd, geschreven of misschien ook verzwegen heeft, teren op iets waarmee hij hen heeft aangezien en waarmee hij – ik aarzel geen moment om dat hier openlijk te zeggen – waarmee hij hen bemind heeft.

Hij hield van mensen, op een volstrekt niet argeloze, maar overrompelende manier. Het mysterie van de mens was zijn leidraad en zijn geloofsbelijdenis. Als hij een mens moest uitvaren, wie dan ook,  boog hij altijd diep en nadrukkelijk voor de kist, ging rond met veel wierook en water, als om die mens nog éénmaal te omhelzen en te zegenen. Hij schreef eens: “die ontmoetingen met mensen horen tot de meest ontroerende ervaringen die ik ken. Soms zijn dat gebeurtenissen waar nauwelijks een woord bij gesproken wordt. Maar mijn communiceren breekt af als ik de ander te nabij zou komen. Ik raak nooit iemand aan en ik word ook niet aangeraakt, en dat vind ik plezierig. Laatst wilde een meisje me een zoen geven…maar zeer erotisch…en toen zei ik lachend: daar ben ik niet zo in getraind. Daar lachte ze om en toen was het over. Ik ben niet zo bang voor die zoen, maar er moet iets van…ja…een onaanraakbaarheid zijn…ik heb een hitteschild nodig”.

Er was in hem een onuitputtelijke en afgrondelijke luisterpost, alles kon je aan hem kwijt, hij onthield het, hij kende je naam en je omstandigheden en wist die nog jaren later; er was in hem een onafzienbaar en eindeloos vermogen tot opvang, tot openheid, hij was – als ik dat zo toeristisch mag zeggen – een immense Trevi-fontein, niet om centjes in te gooien, maar jouw verhaal, jouw sores, jouw hondenleven, jouw eenzaamheid en jouw zeer.

“Vertroosting”, zei hij eens in een interview, “is niet een schouderklopje. Nog veel minder is het een betoog. Bij vertroosting gebeurt iets geheimzinnigs als bij mensen die een gedicht maken of muziek. Dat is niet analyseerbaar. Troost wordt gegeven wanneer de verborgen levenskracht van de ander weer wordt opgewekt. Ik schaam mij haast om het te zeggen, maar het zit hem vaak niet eens in woorden. Het zit hem in de blik, in de ontmoeting  en de eerbied waarmee je de ander aankijkt”. Wie van ons heeft niet die blik ooit op zich gericht gezien en is die nooit vergeten? Hij schreef mij eens in een brief: “Eigenlijk ben ik in mijn beleving geen prediker en nog minder een schrijver. Alleen, in welke mate dan ook, pastor  van ziel tot ziel”. Ja, ‘aartspastor’ van Amsterdam. En die ziel, dat ben ik en dat ben – denk ik – jij.

Dat pastoraat – want dat was het: herderschap – deed Jan van Kilsdonk van kindsbeen af in het voetspoor van die man uit Nazareth en omstreken, die dit aan hem had voorgedaan en hem had laten zien dat alle mensen gelijkwaardig zijn en eerbiedwekkend; alleen de geringe, de arme en de verdrukte is gelijkwaardiger en eerbiedwekkender; om hem of haar draait alles: de melaatse, de mens met een verschrompelde hand, de onreine geest, de mens van een demon bezeten, de uitgeklede langs de weg, de vrouw met een bloedvloeiing, de blinde, de stomme, de dove, de verlamde, de waterzuchtige – zij zijn de plaatsbekleder van de Eeuwige en dus de eersten. Jan was geen dogmaticus, ofschoon hij nooit geaarzeld heeft, machthebbers en hogepriesters de kast uit te vegen, als zij aan het recht en de vrijheid van de mens kwamen. Hij was een barmhartige Samaritaan die langs kwam, wonden heelde en handen uitstak.

Zo zei hij eens: “Op een bepaald moment van mijn uitvaart wil ik dat het In Paradisum gezongen wordt. En dan vooral dat  ‘et cum Lazaro, quondam paupere’, met de eens arme Lazarus. Zonder Lazarus bestaat er geen echte God”.  Dat was zijn geloofsbelijdenis. God is nergens anders dan in de ontmoeting met de ander. “Van God weet ik niets”, zei hij eens, “behalve wat Hij wil dat ik doe”. Dat is het: doen. Dat was de spil, de draagwijdte van alles. Jan heeft God gedaan, vanaf die stukjes varkensvlees tot zijn bezoek en zijn hand aan de pas gewijde oud-katholieke bisschop van Haarlem één dag voor zijn dood. Hij was een Godsgezant, zonder het te zeggen. Misschien dat wij daarom zoveel van hem houden.

Laat mij mogen eindigen met een klein vergezicht. De Kils – als ik zijn koosnaam mag gebruiken – en ik hadden één ding gemeen: ons beider voornaam. Jan was zijn doopnaam, kort na zijn geboorte gegeven door zijn ouders, en – o wonder! – Jan is ook mijn doopnaam, gegeven ter herinnering aan mijn grootvader opdat ik de naam van het geslacht zou voortzetten.

Wij hadden en hebben beiden als naamgever die geheimzinnige en zowel mij als hem intrigerende vissersjongen uit Kafarnaüm, de zoon van Zebedeus, van wie wij alleen maar een aantal visioenen en geestverheffende overwegingen hebben, waar geen mens over uitgedacht komt. In één van die overwegingen schreef die Johannes:

Veelgeliefden,
laten wij elkander liefhebben,
want de liefde is uit God.
God is liefde.
Niemand heeft ooit God gezien.
Als wij elkander liefhebben,
blijft God in ons.
Wie niet liefheeft
zijn broeder of zuster die hij gezien heeft,
kan God niet liefhebben
die hij niet heeft gezien’.     (1 Joh.4)

Jan van Kilsdonk is de belichaming, een sacrament geweest van dit visioen. God is alleen maar te doen. Heel de rest is prietpraat.

Jan Nieuwenhuis 

Uitgeleide

Medebroeder, Jan van Kilsdonk,
onvermoeibare mens voor mensen,
wij staan nu om je heen om joú te eren,
die zelf met grote eerbied ieder tegemoet trad.

Wij eren alles wat ons in jou zo dierbaar was:
je oprechtheid, je moed, je aandacht en je trouw.
Wij eren je ogen die diep konden kijken in de pijn van de ander.
Wij eren je woorden, barok, creatief en vol warme troost.

Wij eren de priesterlijke wijze waarop je hebt getuigd, alle dagen, van de God die wil dat wij leven en bloeien voor elkaar en voor Zijn Aangezicht.

Wij eren de wijze waarop je in het voetspoor van de heilige Ignatius jezelf hebt gegeven, zonder te tellen, heel je vrijheid, je geheugen, je verstand en heel je wil, om Gods liefde voor de zijnen zichtbaar te maken en met al je kracht Zijn Wil te doen, zoals je die hebt verstaan.

Ten teken van onze hoop
dat de Eeuwige jou en ons allen
trouw zal zijn over de grenzen heen van dit tijdelijk bestaan,
zegenen wij jouw dode lichaam en eren het met wierook,
terwijl we Ignatius’ lijfspreuk laten klinken:
“In alles liefhebben en dienen”, “En todo amar y servir”.

Zegening met wijwater en wierook.

Laten wij bidden:
Eeuwige,
deze dode mens, die wij U vanmorgen aanbevelen, die wij U toewijden met onze gebeden en gevoelens, onze herinneringen en onze tranen, hebt Gij een lichaam gegeven om van U te spreken.

In zijn nabijheid kon U nabij zijn.
In zijn bemoediging was U bemoedigend.
Uit zijn kwaadheid sprak Uw toorn
en in zijn aandacht luisterde U.
In zijn geheugen herinnerde U zich ons.
In zijn tederheid vermoedden wij Uw liefde.

In grote dank, dat wij zo lang met hem hebben mogen leven, bidden wij U:
Gedenk in Uw goedheid uw dienaar
Jan van Kilskonk,
onze oom, onze medebroeder, onze raadsman, onze vriend.
Wil hem opnemen in Uw licht
en hem omgeven met Uw rust en Uw vrede.
En wek hem op tot leven met U,
Vader van alle levenden,
om U te loven
en om voor ons te bidden
in alle eeuwigheid.

Laten we hem uitgeleide doen
en begeleiden naar zijn laatste rustplaats.

Gregory Brenninkmeijer S.J.


Reactie plaatsen

Reglement

  • Alle reacties worden vóór publicatie door de redactie beoordeeld. Wij behouden ons het recht voor reacties te weigeren of in te korten zonder opgaaf van redenen.
  • Een inzending mag maximaal 1000 tekens bevatten en moet goed leesbaar zijn.
  • Lees andere inzendingen zodat u in uw reactie niet in herhaling vervalt maar nieuwe argumenten geeft. De reactie moet inhoudelijk zijn en iets waardevols toevoegen aan het artikel. Dus bijvoorbeeld geen agressief taalgebruik.
Naam  
E-mailadres  
Plaats  
Uw reactie  
Gebruik maximaal 1000 tekens. U hebt nog 1000 tekens tekens.
Captcha  
   

Terug naar "Liturgie" | Naar boven

Disclaimer
EnglishDeutschFrancaisEspanol