Ik ben van mijn lief en mijn lief is van mij  
Home > Thema's > Inculturatie > Kerk zijn > Bijbel > Ik ben van mijn lief en mijn lief is van mij
Henk Hillenaar
24/9/11

Ik ben van mijn lief en mijn lief is van mij

Lezing: Hooglied 6, 1-12

“Ik was buiten zinnen, ik was in een wagen met een prins!” zegt de jongen aan het eind van de zesde zang van het Hooglied. Waar wij een prinses zouden verwachten, droomt deze jongen plotseling over een prins. De vertaling die ik heb gekozen, uit een Engels commentaar, is dan ook waarschijnlijk niet de juiste, maar ik vond hem wel de aardigste. Dit laatste vers wordt door alle commentatoren tot het moeilijkste van het gehele Hooglied verklaard, vertalingen hebben hier steevast vraagtekens of een open plek. Ik heb deze versie gekozen om na het huwelijksfeest van twee meisjes dat gisteren in de Dominicus gevierd werd, vandaag ook aan de jongen die van een prins droomt even een plaats op dit podium te geven. Tenslotte gaan bij 6 tot 10 percent van de mensheid erotische belangstelling en seksueel verlangen vooral uit naar het eigen geslacht. Op de gehele wereldbevolking zijn dat zo’n 600 miljoen personen, ruim 35 keer de bevolking van Nederland. Hier in de kerk zijn dat, denk ik, een paar goed bezette banken. Het Hooglied kan – na wat aanpassingen – met dezelfde inzet en intensiteit gezongen worden door twee vrouwen of twee mannen. Volgens pater Jan van Kildonk, gelukkiger gedachtenis, heeft God zelf deze variant in zijn schepping verzonnen, om aan het geheel van zijn werk meer kleur en fantasie te schenken. Zo zijn gelukkig steeds meer mensen, dichtbij en veraf, homoseksualiteit gaan zien. Bij alle miserie die de twintigste eeuw ons gebracht heeft ervaren we de emancipatie van homoseksuelen, net als die, nóg verstrekkender, van de vrouw in onze maatschappij, als een weldaad, als een wonder. Laten we ons daarover verheugen en het nooit meer vergeten wanneer we het Hooglied horen of lezen.

Vandaag zingen de geliefden elkaar dus opnieuw toe uit hun tuin, hun wijngaard, hun notengaard. Verrukt, buiten zinnen zelfs over elkaars schoonheid, van hoofd tot voeten, spelend met de granaatappel en de wijnstok die ze aan het lichaam van de ander ontdekken. “Telkens als twee mensen zich in liefde verenigen, zweeft boven hen de geest van God”, zegt een joodse wijsheid. Hoe prachtig! Daarom worden mensen dit spel nooit moe. Ik hoop dat dit ook geldt voor ons die nu al zes weken naar het Hooglied luisteren: dat die Geest ook hier boven ons hangt. Het is de geest van het boek Genesis, boven de wateren van de schepping, én de Geest van Pinksteren, die we volgende week vieren. Het Hooglied is een scheppingslied dat in de joodse liturgie dan ook ieder jaar op Pasen gelezen wordt. Lichaam en geest, buitenkant en binnenkant, lijken in deze teksten samen te vallen. De buitenkant, de schoonheid, de erotische liefelijkheid van de ander is de zangers van het Hooglied genoeg. Ze kennen nog nauwelijks problemen of verdriet. We zijn in “eenvouds verlichte wateren”. Adam en Eva hebben nog niet gezondigd. Na het zogeheten aards paradijs hebben mensen zich het hemels paradijs altijd zó voorgesteld. Als de plek waar alleen geluk en genot tellen, voorbij aan alle Agapè; die hoort op aarde thuis, niet in het paradijs. Moslims dromen zich daar zelfs talloze jonge maagden die op hen wachten. Joden zijn hier, zoals zo vaak, het verstandigst. Die dromen niet over een hemels paradijs en laten dat aan Ik-zal-er-zijn over. Hoe dan ook, hier in het Hooglied zijn we nog in een stukje aards paradijs. Velen van ons zullen er, hoop ik, iets in herkennen van hun dagen in die tuin, toen ze jong waren, en hopelijk ook daarna, binnen een vertrouwde relatie van vele jaren die zich telkens weer blijkt te kunnen vernieuwen. Verliefdheid en erotiek overkomen gelukkig jong én oud. Net als de schepping kunnen wij immers zeven maal zeven maal opnieuw geboren worden.

Eén van de grote gaven uit het paradijs is overigens zeker niet verloren gegaan en voor menigeen onder ons nog altijd de mooiste: dat is de menselijke taal, het meest mysterieuze voortbrengsel van ons lichaam, na de liefde de meest wonderbaarlijke gave die ons door de Eeuwige geschonken is. Wat zou het leven, wat zou ook de liefde zijn zonder taal? We zouden geen mensen zijn, en we zouden geen Hooglied kunnen zingen. Mensen willen elkaar niet liefhebben als dieren, zij willen kunnen zeggen dat ze van elkaar houden, elkaar mooi vinden, steeds opnieuw, met nieuwe woorden. Liefde heeft die binnenkant van de taal nodig. Darkrooms of blind dates zijn soms wellicht een aardige noodoplossing voor de behoeftige mens, maar voor liefde, en ook voor erotiek is meer nodig: niet alleen nabijheid maar ook geest, woorden: woorden die de intensiteit hebben van het lichaam waar ze uit voorkomen  Die kunnen dat lichaam open maken naar anderen toe. Dat geldt met name voor gezongen taal, voor de vleugels van ons lied: gezongen en bezongen liefde wordt liefde voor velen, en liefde voor de Eeuwige, de onzichtbare Geliefde die – zo hebben wij gehoord en soms zelfs ervaren – in en achter dit alles woont en die ons verlangen, onze woorden draagt.

Door al die taal in extase heen beluisteren we in het Hooglied ondertussen ook andere klanken: woorden die bevragen, relativeren. In onze tekst vandaag is het, bijvoorbeeld, vreemd dat deze twee mensen die elkaar genoeg denken en zeggen te zijn, toch aan zoveel anderen denken: aan koninginnen, aan bijvrouwen en aan andere meisjes, die er blijkbaar op de een of andere manier nog altijd toe doen, en ook aan de moeder. Dat laatste, die aanwezigheid van de moeder op de achtergrond, niet alleen hier maar op verscheidene plaatsen in het Hooglied, is misschien niet zo verwonderlijk. Je zou kunnen zeggen dat ieder mens, iedere man of vrouw, bij de keuze van een partner ook zijn of haar moeder kiest. Met de moeder hebben we immers onze eerste intieme relatie gekend en wat we toen bij haar hebben geleerd, zit voorgoed in ons hoofd en ons lijf, wil zich herhalen. Ieders persoonlijk Hooglied is, bewust of onbewust, gekleurd door het lied dat we ooit met onze moeder gezongen hebben. Zij verdient dus haar plaats hier. Maar die bijvrouwen en al die meisjes – en jongens dus – die er ooit geweest zijn: dat is natuurlijk andere kost. Die oude én nieuwe verlangens maken, hoe dan ook, deel uit van onze binnenwereld. Daar moeten wijzelf en onze partners mee leren leven. En je moet dat blijkbaar vooral niet te veel in stilte doen. “Toch denk ik altijd nog weer even aan mijn eerste, mijn eerste meisje van de zangvereniging”, zong mijn vader vroeger. Over ‘mijn eerste meisje uit het Dominicuskoor’ zullen vast dergelijke liedjes te zingen zijn.

Wat daar ook van zij, in het Boek Prediker – even dicht op onze huid geschreven als het Hooglied maar dan ná het aards paradijs – lezen we dat het voor een mens niet goed is alleen te zijn. Dat zal in principe wel waar zijn, zeker als je het zelf zo vindt. Maar er zijn tegenwoordig zo veel alleenstaanden die zelf voor deze levensvorm gekozen hebben – in Amsterdam blijkt bijna 40% van de bevolking alleen te wonen – dat in onze huidige maatschappij ‘alleen zijn’ iets anders betekent dan in de tijd van Hooglied en Prediker. Veel alleenstaanden zijn meer omgeven door anderen, en kennen vaak meer intimiteit en erotiek dan mensen die met tweeën leven en die in die constellatie zich juist vaak eenzaam voelen, en zelfs erotiek moeten ontberen. Waar het uiteindelijk om gaat blijkt telkens weer de binnenkant van mensen te zijn, de geestkracht die hen bezielt, de vrijheid die ze inademen en uitstralen, de verbondenheid waarvan ze blijk geven, hoe dan ook, met anderen die het minder goed hebben, minder gelukkig zijn dan zij. Velen van ons kennen het geluk een geliefde naast zich te hebben met wie tafel, bed, belangstelling, maatschappelijk engagement en nog veel meer gedeeld kan worden, maar velen van ons ook zullen anders leven. Wat in eerste en laatste instantie telt is de innerlijke vrijheid, levenslust en menslievendheid die ieder van ons op zichzelf en op het bestaan veroverd heeft.    

En in onze tijd kunnen we natuurlijk aan dat “het is niet goed voor de mens alleen te zijn” van Prediker toevoegen dat het vaak ook niet goed is met tweeën te zijn, dat wil zeggen met zijn tweeën in je eigen tuin te blijven, en daar geen anderen meer bij toe laten. Dan spreek ik uiteraard niet over de tortelduiven in het Hooglied, laten we ons verheugen telkens wanneer die extase onszelf of anderen, jong of oud, overkomt. Nee, het gaat dan over een levenswijze met tweeën waar beiden slechts hun gezamenlijk geluk en gewin nastreven. Daar is weinig extatisch meer aan. Zo slijt je alleen maar aan elkaar in plaats van samen te groeien. De natuur weet sinds Adam en Eva, dat aardse paradijzen van korte duur zijn, en ze schenkt mensenparen kinderen om voor te zorgen. De Geest weet dat eveneens en roept ons op erotiek met Agapè te verrijken, anderen te laten delen in de vruchten van onze tuin. En of we nu alleen leven, of met twee, of met meer, de bijbel stuurt mensen die liefhebben steeds weer de tuin uit, de stad in: de stad waar anderen op hen wachten, hen nodig hebben. In onze tekst vandaag zijn dat de stad Tirsa, destijds een geliefd oord in het beloofde land, en natuurlijk Jeruzalem, Mokum, stad van ons hart, waar erotiek én menslievendheid tot bloei kunnen komen. Een van de grootste geheimen van de menselijke liefde blijft dat één ander mens je zo open kan maken dat je in en door hem of haar vele anderen, en eigenlijk de gehele mensheid gaat zien en liefhebben. Dat is het waar het Hooglied ons uiteindelijk naar toe kan brengen.

Dankzij die openheid, die innerlijke vrijheid, blijven mensen in tuin én stad de stem horen van de Eeuwige, de onzichtbare, eeuwige Geliefde. Niet voor niets zijn de teksten van het Hooglied gebruikt door vele mystieken om hun liefde tot God te verwoorden: een belangeloze liefde, een levenshouding van mensen die zichzelf kunnen verliezen in wat groter is dan zij. En omgekeerd, wanneer het over die verborgen God gaat, wijzen bijbel en traditie ons steeds weer terug naar het gezicht van de andere mens, die ons van onszelf losmaakt. De mens die ons nodig heeft is in de bijbelse traditie meestal de zwakke, de weduwe en de wees. In deze Paas- en Pinkstertijd, tijd van verrijzenis van het lichaam, worden we door het Hooglied er feestelijk aan herinnerd dat het gezicht van de ander die ons kan openmaken, ons iets van God kan openbaren, óók het gezicht is van de ander naast ons die mooi is, en teder, en sterk, die ons liefheeft, en liefgehad wil worden. Ik noem het graag een hoogtepunt in de goddelijke openbaring dat, wanneer het zich aandient, geen gelovig mens zich mag laten ontgaan. 

Zo moge het zijn.

Henk Hillenaar

Henk Hillenaar is voorganger in de Dominicusgemeente in Amsterdam en hield daar bovenstaande toespraak op zondag 5 juni 2011 in het kader van de serie over het Hooglied.


Reactie plaatsen

Reglement

  • Alle reacties worden vóór publicatie door de redactie beoordeeld. Wij behouden ons het recht voor reacties te weigeren of in te korten zonder opgaaf van redenen.
  • Een inzending mag maximaal 1000 tekens bevatten en moet goed leesbaar zijn.
  • Lees andere inzendingen zodat u in uw reactie niet in herhaling vervalt maar nieuwe argumenten geeft. De reactie moet inhoudelijk zijn en iets waardevols toevoegen aan het artikel. Dus bijvoorbeeld geen agressief taalgebruik.
Naam  
E-mailadres  
Plaats  
Uw reactie  
Gebruik maximaal 1000 tekens. U hebt nog 1000 tekens tekens.
Captcha  
   

Terug naar "Bijbel" | Naar boven

Disclaimer
EnglishDeutschFrancaisEspanol