13/8/10
Het evangelie volgens Johannes
Ergens in Klein-Azië schrijft iemand een boek. Vermoedelijk tegen het eind van de eerste eeuw, omstreeks het jaar 90. Wie het precies was die het boek geschreven heeft, weten wij niet. Wanneer, waar en hoe dat gebeurd is, weten wij evenmin.
Het enige dat wij nog hebben, is een tekst van om en nabij de vijftienduizend woorden in een Griekse vertaling; en ook die vertaling is gemaakt door een onbekende. De oorspronkelijke – misschien Hebreeuwse, misschien Aramese – tekst is verloren gegaan.
Wij weten dus eigenlijk niets. Het enige dat wij zeker weten is: dat deze mysterieuze tekst ten minste vanaf het begin van de tweede eeuw in de vroegchristelijke ekklesia heeft gecirculeerd en tegen het eind van de vierde eeuw door verschillende christelijke kerken werd aanvaard en hooggehouden als canoniek, dat wil zeggen: geldig en bindend geloofsdocument. Vrijwel vanaf het begin valt het spoor van dit geschrift na te trekken. Er verschijnen spoedig commentaren en/of bespiegelingen over het boek, van welke de interpretatie van een zekere Heracleon, een gnosticus, vermoedelijk de oudste is. Na hem begint er een onafzienbare stroom van geschriften op gang te komen: een commentaar van Origenes (ca.225), Tertullianus, de school van Antiochië, Johannes Chrysostomus, Augustinus, Apollinaris van Laodicea, Theodorus van Mopsueste, Nonnus van Panopolis, Ischo'dad van Merw, Beda Venerabilis, Alkuin, Hrabanus Maurus, Johannes Scotus Eriugena, Albertus Magnus, Thomas van Aquino, Erasmus, Philippus Melanchton, Johannes Calvijn, Kardinaal Cajetanus, Cornelius Jansenius de Oudere, Cornelius a Lapide, en vele, ja talloze anderen, tot in onze eigenste tijd toe.
Er verschijnen momenteel over de gehele wereld elk jaar ongeveer vijftig belangrijke boeken over het vierde evangelie. Het is in de loop der jaren vertaald in alle talen die de wereld kent. Er zijn ontelbare proefschriften en studies over geschreven. Nog altijd leren kinderen en volwassenen van overal gedeeltes of zinnen van dit evangelie uit hun hoofd en zingen zij liederen met teksten eruit. Er zijn meer preken over gehouden dan iemand ook maar bij benadering tellen kan. Het boek stond in het hart van het christologische debat in de vierde eeuw en het staat de laatste honderdvijftig jaar midden in de discussie over de verhouding tussen geschiedenis en theologie. Woorden ervan zijn tot spreekwoorden geworden of tot gemeenplaatsen in menig kerkelijk jargon.
Waarschijnlijk is er geen boek uit de oudheid, dat de gemoederen zozeer heeft beziggehouden en nog altijd bezighoudt als dit geschrift. Het is ooit gekenschetst als het grote raadsel van het vroege christendom. Het zal, zo ziet het ernaar uit, niet ophouden de mensheid te blijven intrigeren.
Wát eeuwen van mensen over dit boek ook gedacht, gezegd of geschreven mogen hebben, één punt staat vast: dit letterlijk spraakmakende boek is opgezet als een evangelie, dat is: een goed bericht. Het is geen metafysisch tekstboek, geen biecht, geen dogmaverklaring, geen theologisch tractaat, geen biografie, geen encycliek. Het geeft geen memoires en geen journaal-items. Het geeft liturgie, verhalen, dubbel- of driedubbeldekse beeldspraak, bedoeld om voor te lezen, verder te vertellen en te zingen. Het verhaalt over een vreemdeling uit de hemel. En de boodschap van dit hemelse wezen heeft niets te maken met de gebeurlijkheden van deze aarde; of nee: die boodschap doordrenkt en eleveert al die gebeurlijkheden met een visioen en een vergezicht van een bijna apocalyptisch gehalte. Het is evangelie, eu-angelion, een bericht waar je beter van wordt. Wat de Godsgezant en agent ‘hoorde’ van God, wordt ontsloten niet allereerst in zijn woorden, maar in zijn manier van leven. Het ‘wat’ wordt onthuld in het ‘hoe’. De inhoud – daarom heet het ook evangelie – is onafscheidelijk van zijn vorm. Zo ooit en ergens, dan is het medium hier de boodschap.
Daarom staat dit boek vol woorden, zinspelingen, bespiegelingen, waar het het geheim van heeft: het is volstrekt onmogelijk ze te geloven met je redenerende verstand, maar het is even onmogelijk ze niet te geloven met je hart. Ze zijn af en toe van een zo onovertroffen ontroering, dat men ze niet hardop kan lezen zonder dat de stem hapert. Ze zijn zó onmiddellijk en onstuimig geschreven, dat de levensechtheid ervan – dat is iets anders dan platte historiciteit – eigenlijk geen enkele twijfel verdient. Dit boek is niet geschreven voor en vanwege zijn eigen imago, maar enkel voor dat van degene die het boodschapt. Over zichzelf wil de schrijver eigenlijk niets doen kennen, zelfs zijn eigen naam niet. Hij wil alleen maar die ene doen kennen, zoals een vriend van de bruidegom de mond en de pen vol heeft van degene die hij bemint. Het vierde en laatste, allerlaatste, ja zelfs ultieme, evangelie is een geloofsbelijdenis, een minnelied, een dithyrambe. Het struikelt af en toe van verliefdheid.
Want. Dit boek gaat uiteindelijk en in de grond van de zaak over één onderwerp, of beter gezegd, over één mens: hij die heet Jezus, uit Nazareth (Galilea, – dus niet Jeruzalem!), die leefde in het begin van onze jaartelling. Het is geschreven, zegt het, opdat jij en ik zouden geloven in hem (20,31), en om geen andere reden. Alle tekenen die erin worden verhaald, geschieden niet allereerst uit compassie met de nood van mensen, maar bedoelen Jezus’ unieke heerlijkheid te openbaren en te overreden tot geloof in hem. En alle discussies – en dat zijn er heel wat – gaan over de vraag wie hij is, waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat.
Het is het grondinzicht en de sleutel van het verhaal dat deze Jezus afkomstig is uit den hoge. Dat verhaal begint (1,1; vgl.17,24) en eindigt (20,17) in de hemel. Daarvandaan is deze Jezus gezonden en daarheen keert hij terug na zijn zending volbracht te hebben (13,1-3). Zijn leven ligt ingeklemd tussen zijn herkomst van omhoog – daarom begrijpt niemand waar hij vandaan komt – en zijn terugkeer naar datzelfde omhoog. Hij ‘is’ dus niet allereerst; hij is ‘gekomen’. Hij is niet blijven zitten waar hij zat; hij is vlees, dat is: mens, geworden.
Het boek spreekt daarom niet over zijn menselijke geboorte en is daarin niet geïnteresseerd. Vóór alles komt deze Jezus uit den beginne, van oorsprong, uit God. Hij staat aan het hoofd van de geschiedenis. Hij is daar bij God en in Hem, ziet en hoort en kent Hem. Hij is Gods metgezel, Diens spreekbuis, Diens bij-monde-van. Niemand weet hoe hij of zij zich dit voor moet stellen, maar het is wel het grondakkoord, om niet te zeggen het eerste gebod van dit evangelie. Jezus is thuis daarboven, en hij is gezonden om al wat hij over God wist, gezien en gehoord had, aan ons mensen beneden te openbaren. Jezus is Godsgezant, dat vóór alles. Hij spreekt en doet niet alleen van horen zeggen, maar van zien met eigen ogen.
Er is op dit punt een levensgroot verschil tussen het Jezusbeeld van de drie andere evangelisten en dat van dit vierde evangelie. Bij de zogenoemde synoptici is Jezus het portret van een man met een bijzondere verhouding tot God die hij vertrouwelijk noemt ‘Abba, Vader’. Hij is de beloofde Messias, en hij is belast door God met het verkondigen van Diens koninkrijk en daarmee met het vervullen van de profetie van de Tenach. Zijn geboorte was wonderbaar, maar in menig opzicht menselijk. Zijn opstanding uit de dood was uniek en overrompelend. Van het begin tot het einde was hij een man van zijn tijd, een rondtrekkend rabbijn, een herkenbare en geenszins wereldvreemde gestalte. Zijn onderrichting en zijn prediking, zelfs zijn wonderen en parabels, zijn volkomen logisch en passend in de samenhang van het jodendom in Palestina in het begin van de eerste eeuw. Hij is daar, zou men durven zeggen, bijna een figuur uit een film van die dagen: een man van vlees en bloed, iemand met een paspoort en een fysionomie, een mens van de straat.
De Jezus van het vierde evangelie behoort niet tot deze wereld. Hij komt die wereld binnen als gezondene, met de opzet om die wereld weer te verlaten zodra die zending is volbracht. Hij daalt neer om op te stijgen en verheerlijkt te worden. Hij is een vanaf den beginne, in origine, bestaand wezen bij, in en naast God. Hij is niet identiek met God – dat ware voor iedere jood, ook voor de schrijver van het evangelie, een deerlijke godslastering –, maar hij is equivalent aan God. Zijn waarachtige thuis is ‘boven’, daar, in de hemel. Hij treedt de hem eigenlijk vreemde wereld binnen met een godganselijk vertrouwen en een even godganselijke zekerheid. Hij weet precies wie hij is, waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat. Dat weten is de kern en ook de grond van zijn boodschap. Vanwege die kennis namelijk bezit hij – net als bij de synoptici, maar bewuster, theologischer – een bijzondere relatie met zijn Vader, die bijna gelijkt op een volkomen vereenzelviging. Zonder enige twijfel wordt hij ook in het vierde evangelie geportretteerd als onderhevig aan menselijke eigenschappen: honger, vermoeidheid, verdriet, woede, tranen. Maar deze beletten in geen enkel opzicht de onkreukbare controle die hij heeft over zijn eigen lot: er gebeurt niets, of hij weet het, wil het en besluit het. Hij orkestreert zijn eigen lijden, dat in de grond van de zaak geen passie is maar een verhoging. Ter dood veroordeeld, verschijnt hij veeleer als de rechter van degene die hem veroordeelt: hij kan het hart van Pilatus lezen, zoals hij weet wat er in de mens is. Er is in hem geen spoor van onzekerheid en zeker geen Gethsemane of een wanhoopskreet op het kruis. Hij is heer en meester over zijn lot, zelfs over zijn dood waarin hij zijn geest gééft. Hij sterft niet, maar legt zijn leven af. Nergens vertoont hij iets van het hulpeloze menselijke gevoel van nu eenmaal in de wereld gezet te zijn en er dan van te maken wat ervan te maken is. Hij kent ook niet het onbegrip of de verwarring waaraan ‘gewone’ menselijke wezens nooit helemaal kunnen ontsnappen. Hij staat boven, – boven de geschiedenis, boven zijn eigen tijd en omgeving, boven de toekomst. Hij is van en naar daarginds.
Het vierde evangelie drukt die superioriteit uit door hem op te sieren met alle titels die vanouds beschikbaar waren: Woord, Licht, Leven, Messias, Koning van Israël, Brood, Deur, Herder, Waarheid, Weg, Wijnstok, Opstanding. Hij is de nieuwe tempel, de nieuwe Thora, de nieuwe Mozes, het nieuwe en definitieve Loofhuttenfeest, het nieuwe en onophoudelijke Pasen. Bovenal is hij de zoon, dat wil zeggen dat hij woont in de Vader en de Vader in hem en dat zij beiden de meest intieme persoonlijke relatie hebben. Die eenheid is het geheim van zijn werken: Jezus is Gods unieke, dat wil zeggen: door niemand geëvenaarde gezant en facsimile. Al het oude wordt in hem vervuld, herijkt en bezegeld. Hij is ‘het’, – dat is de boodschap en de synopsis van het vierde evangelie.
Waar bij de andere evangelisten nog een soort onderscheid te bespeuren was tussen wat Jezus zei en wat hij deed, is het vierde evangelie vierkant en ongenuanceerd: de boodschap van Jezus is hijzelf. De redding die hij verkondigt, is de persoon van Jezus. Hij is als mens de openbaring van het gelaat Gods. Zijn menselijkheid is de vertaling, de veraanschouwelijking van Gods wezen. Wat hij leert en teweegbrengt, is geen nieuw systeem, geen ideologie en zelfs geen catechismus. De manier waarop hij lééft, is de openbaring. Hij is Gods plan, Diens project voor de mensheid. Hij is spiegel, weerkaatsing, meer nog: be-licham-ing van God. Zijn leven is Diens exegese. Je moet, om God te leren kennen, geen boeken lezen, zelfs het laatste evangelie niet, maar kijken naar hem. Het wezen van de reddende en bevrijdende God, tot dan toe geopenbaard in het verhaal van uittocht en profeten, is vanaf nu tastbaar aanwezig in Jezus. Het vierde evangelie is in de grond van de zaak zo simpel als een spiegel: voor God heb je geen orthodoxie nodig, geen dogma en geen onfeilbaarheid; de enige weg om Hem te kennen en hoog te houden is het levenslicht van Jezus: de wijze waarop hij mens was. Die menselijkheid is het uitsluitende aangezicht van God. Er is geen andere getuige en geen andere inkijk dan deze. Jezus heeft het monopolie van God.
Nogmaals – het kan niet genoeg herhaald worden –: dit alles is geen leerstelligheid en nog veel minder dogmatiek. De taal van Johannes de Theoloog is niet het idioom van een mathematische godgeleerdheid, die de Eeuwige weet te vangen in een passend en vooral orthodox menselijk denkraam. Het is de taal van een verliefd mens, een boezemvriend, een letterlijk gezworen kameraad. Een mens die wég is van een ander mens, bezigt immers over die ander proporties en superlatieven die niets van doen hebben met meetbare waardeschalen of alledaagse werkelijkheid. Die ander gaat dan voor die mens ‘boven’ alles en allen. Die ander is ‘het’, uniek en helemaal. En niemand vrage wat dat ‘het’ precies is: hij of zij, die ander, is onvergelijkbaar, hemelhoog, iets – wie het vatten kan, vatte het – goddelijks. Het is theologie op haar best – geen begripsontleding meer, maar hartsgeheim en liefdesverklaring. Het geschrift van Johannes is geen hoogkerkelijke encyclopedie, maar een billet-doux. Voor een alleen maar denkend mens klopt er niets van. Je moet van iemand houden of gehouden hebben om te begrijpen, liever gezegd: te voelen waar hij het over heeft. Het laatste evangelie is een hooglied.
Die geloofsbelijdenis – want dat is het, volslagen nieuw en ongehoord na de Tenach – kon en kan niet zonder conflict. Meer dan de andere evangeliën is dit vierde en laatste uiterst polemisch van aard. Het gehele boek baadt in een atmosfeer van terreur, afkomstig niet van de Romeinen of van de gebeurtenissen vanaf 64 of 65, maar van de kant van de joodse autoriteiten in Jeruzalem rond de tempel. In het boek wordt een voortdurende en ten slotte dodelijke scheiding der geesten weerspiegeld: beginnend rond de sabbatswet loopt de controverse uiteindelijk op tot een dreigend handgemeen en een aan beide kanten woedend en heetgebakerd twistgesprek. Na vrijwel iedere tekenhandeling van Jezus raken de gemoederen verhit. Elke uitspraak over de definitie ‘Ik ben’ wordt gevolgd door een bewogen en soms driftige discussie. Meermalen wijzen de gebruikte uitdrukkingen op een breuk met het officiële jodendom en laat de schrijver of de gemeente Jezus spreken van ‘jullie’ wet, ‘jullie’ God, ‘jullie’ vaderen, ‘jullie’ vader Abraham (6,49; 8,17.56; 10,34; 15,25). In dit evangelie beroept Jezus zich telkens weer op de Thora; het boek omschrijft hem op velerlei wijzen als de nieuwe, vervulde Thora. Maar zij die zeggen die Thora te kennen en te vertegenwoordigen, bestrijden hem te vuur en te zwaard en aarzelen niet hem lijfelijk te doodverven als de verrader en verkrachter van die Thora.
Het conflict is dus een conflict binnen en over de Thora: over haar wezenskern en dus over het Godsbeeld en het heil. Het is een theologisch, beter gezegd: een religieus conflict. Niet leerstellig noch confessioneel, maar gods-dienstig, handelend over het centrum der religie. Het krijgt verhalenderwijs zijn vorm vanuit concrete, handtastelijke gebeurlijkheden en praktijken: feesten, zieken, ontmoetingen, gesprekken. Daarom hanteert het verhaal van het begin tot het einde een juridisch kader van verhoor, onderzoek, sommatie, proces-verbaal, dagvaarding, pleidooi, aanklacht en ten slotte veroordeling.
Vanaf het begin immers en telkens weer opnieuw botst het geloven van Jezus op dat van wie gaandeweg zijn tegenstanders en zijn doodsvijanden worden. Dat geloven stuit tegen hun letterknechterij, muggenzifterij, starre rechtlijnigheid en kerkelijke machtswellust. Het evangelie aarzelt niet, die quasi-religie ongeloof te noemen, niet waarlijk op God betrokken maar op het eigen belang en de zelfgerechtigheid. Die religie dient en vereert in feite de duivel, dat wil zeggen: dat zij de Eeuwige verpatst.
Dat conflict gaat dus niet allereerst en zeker aanvankelijk niet tussen Jezus en zijn volk. Het gaat tussen Jezus en de religieuze autoriteiten, degenen die het godsdienstig voor het zeggen hadden en de lakens uitdelen. Dat is de tempelhiërarchie die gecentreerd is in en haar macht ontleent aan ‘Jeruzalem’. Het verhaal maakt er geen enkel geheim van dat de ‘tempel’ – het bolwerk van de rechtzinnigen – het middelpunt en het eigenlijke strijdtoneel is. Jeruzalem en met name de tempel is in het hele verhaal prototypisch de plaats van ongeloof en heidendom. Gelóófd wordt er in het tegendeel daarvan: Galilea, randgebied, heterodox, dissident en buitenkerkelijk, door Jeruzalem met de nek aangekeken en het staat er letterlijk verdoemd. Daarom verlaat Jezus ten slotte ook demonstratief die tempel, en keert haar zijn rug toe. Hij is begonnen met die tempel schoon te vegen en zal ten slotte aan de macht van die tempel te gronde gaan. Op het moment dat het evangelie samengesteld werd, was die tempel al jarenlang met de grond gelijkgemaakt. Het verhaal weet, waarom; het ontvlucht daarom, net als Jezus, die ten dode opgeschreven tempel. Het beschrijft iets nieuws, en wijst aan waar en waarom dat begonnen is. Het vierde evangelie is het relaas, de tentoonstelling van een hervorming.
Het is in het voorafgaande al op velerlei wijzen gebleken: het conflict tussen Jezus en de tempelhiërarchie staat niet los van de eigentijdse controverse tussen de bakermat van het vierde evangelie, de Johannes-gemeente, vermoedelijk te Efese, en de (plaatselijke) joodse synagoge. De levensgeschiedenis van Jezus is een paradigma voor de eigen lotgevallen van de Johannes-gemeente. Het gaat niet om twee verschillende belevenissen, die op elkaar gelijken; het verhaal getuigt tegelijkertijd over de ene én over de andere. Beide geschiedenissen schuiven in elkaar. De tijd en de lotsbestemming van de ekklesia zijn geheel gebonden aan en dus herkenbaar in de geschiedenis van Jezus. Het leven van de gemeente is dus in strikte zin het leven van Jezus, en omgekeerd. Wat Jezus overkomen is, overkomt ook aan de gemeente. Het is niet alleen een weerspiegeling, maar bijna een identificatie. De gemeente zet het bestaan van Jezus voort. Hij is opgestaan, en dat betekent ook: zijn crisis is niet opgehouden, maar is het lot van eenieder die hem achterna wil gaan. Het laatste evangelie is het evangelie van vandaag.
Dat is het slotgeheim van dit miraculeuze boek. Het bestaat uit woorden, zinnen en regels. Maar tussen al die zetstukken in spreekt het, schrijft het en troost het elkeen over de eeuwen heen die iets met deze Jezus te maken wil hebben en hem niet wil noch kan vergeten. Het evangelie is contemporain, tot mij en tot jou gesproken. Het stamt van en gaat over onze voorouders uit de vroege kerk: hoe was het met hen, hoe geloofden zij en hoe leden zij? Maar het is geen historie of verslaggeving, doch stereomuziek: hun lotgevallen, hun beklemming en hun verwardheid zijn de onze, niet alleen herkenbaar, maar op een of andere manier gecontinueerd. ‘Wordt vervolgd’ lijkt het wel, in vele betekenissen. Het boek houdt niet op te getuigen en te verzekeren dat alles wat toen plaatsvond en gebeurde, ‘geschiedenis’ is, dat wil zeggen: volhardend en nog steeds geschiedend. Zoals de tekenen die Jezus stelde geen bewijzen waren, geen verwijzingen of anticipaties, maar de redding en de bevrijding hier en nu tegenwoordig stelden en deden geschieden, zo is het verhaal over hem geen kroniek, geen episode uit de geschiedenis, maar – nogmaals, in strikte zin – de waarheid over onszelf.
Want dit boek wil iets met mij. Het wil mij overtuigen, troosten en doen liefhebben. Het is niet zomaar een boek: het wil mij betrekken in zijn verhaal, daarin laten figureren. Ik moet – dat is de bedoeling – tot dat verhaal toetreden, de dertiende leerling worden of de zevenmiljardste, – getallen maken niets uit. Het verhaal wil dat ik er binnenkom en niet alleen maar lees of zing. Ik hoor thuis tussen de regels.
Net als een teil of opgravingsheuvel, kent dit verhaal dus lagen of verdiepingen. Boven de eerste laag van het gebeuren rond Jezus van Nazareth en diens twistgesprek met ‘die van Judea'; boven ook de tweede, eigentijdse laag van de Johannes-gemeente in haar conflict met de synagoge, is er de laag van deze dag en deze grond waarop ik leef en dingen meemaak. En in alle drie de lagen herhaalt zich de controverse tussen wie de religieuze autoriteiten heten en ik (of jij) die dit boekje leest en denkt: o. Het conflict van toen is niet uitgewoed en niet eenmalig. De schrijver van het vierde evangelie wist uit eigen ervaring, dat de macht van de tempelhiërarchie met al haar pretentie en zelfhandhaving zich herhaalde en zou blijven herhalen in de gemeente van Jezus. Hij heeft zijn verhaal geschreven om die gemeente – mij dus, ook – te sterken en op te beuren en over de eeuwen heen te helpen geloven. Ik wist het niet, maar ik lig er niet uit, in dit evangelie. Het heeft ook voor mij een goed bericht.
Toen ik jong was – en het heeft tot ver in mijn dertigste geduurd – heb ik steeds leren denken dat het evangelie, ook het vierde, het levensverhaal van Jezus was en dat wat daar geschreven stond, de zeggingskracht had van een geschiedboek.
Op dit moment meen ik te mogen geloven, dat die geheimvolle man uit het eind van de eerste eeuw – laat hij toch Johannes geweest mogen zijn! – een boek geschreven heeft voor mij. Het is nog altijd een vreemd, meerstemmig en meeslepend geschrift. Ik ben er in de verste verte niet mee klaar en zal dat ook nooit worden. Maar ik dank hem, wie hij ook geweest moge zijn, voor deze regels en voor dit vergezicht. Hij heeft mij gezegend.
Jan Nieuwenhuis
Dr. Jan Nieuwenhuis, dominicaan, heeft zijn halve leven gestudeerd op de teksten van het Tweede Testament die door de traditie aan de apostel Johannes worden toegeschreven. De boekjes die zijn commentaren – bijna meditaties – bevatten, zijn samengebundeld in het boek Johannes de Ziener, een uitverkochte editie die nu bij de Valkhofpers in een heruitgave nog te verkrijgen is. Bovenstaande tekst is onder de titel Om te besluiten een samenvattende nabeschouwing van het commentaar op het evangelie van Johannes.
Reacties
Wanneer je, zoals ik, vanuit de gemeenschap waar je thuis bent (de San Salvator in Den Bosch), meegesleurd wordt in een afschuwelijke discussie vanwege de benoeming van Rob Mutsaers als hulpbisschop van Hurkmans, je 'opeens' deze beschouwing van Jan Nieuwenhuis 'mag' lezen (of toevallig onder ogen kom) dan doet dat heel erg veel met mij. Ik kan er veel woorden aan vuil maken, maar het zijn in feite twee begrippen waar het wat mij betreft over gaat: 'troost' en vooral 'inspiratie' om toch mijn/onze weg te vervolgen. En als toegift en slot een derde begrip, speciaal voor Jan Nieuwenhuis: dank je wel! (ik voel mij ook door jou gezegend)
Niek Habraken - Vlijmen
"(...)verhaal begint (1,1; vgl.17,24) en eindigt (20,17) in de hemel." Dat hebt u er zelf ingelegd. Want dat staat er niet.
1,1: "In den beginne was het woord", 20,17: "Ik stijg op naar mijn vader". "Ik stijg op": dat zou net zo goed kunnen slaan op het beklimmen van een berg. Vgl. Exodus 19,3: "En Mozes besteeg de berg", LXX: zelfde woord ' anabainoo' wordt gebruikt. "(...) hij is vlees, dat is: mens, geworden." Dat staat er ook niet. 'Vlees' is niet gelijk 'mens'. Vlees, Hebr. 'basar'; vrl. vorm 'b'sora' = goede boodschap, evangelie. Johannes refereert m.i. aan het verhaal van de ark van Noach die tot rust kwam op de bergen van Ararat (Gn. 8,4). Ark, Hebreeuws 'tewa', kan nl. ook woord betekenen. En meer: De maten van de ark 300/50/30 el vormen het woord 'lashon' = tong, taal. Meer: De naam Johannes is gebouwd van het Hebreeuwse 'chen', genade (Gn.6,8). Meer: De bergen blijken 15 el hoog te zijn, aldus het J-H-gedeelte van de Naam van God vormende (etc. ruimte is op).
Geert van den Bos - Enschede
Reactie plaatsen
Reglement
- Alle reacties worden vóór publicatie door de redactie beoordeeld. Wij behouden ons het recht voor reacties te weigeren of in te korten zonder opgaaf van redenen.
- Een inzending mag maximaal 1000 tekens bevatten en moet goed leesbaar zijn.
- Lees andere inzendingen zodat u in uw reactie niet in herhaling vervalt maar nieuwe argumenten geeft. De reactie moet inhoudelijk zijn en iets waardevols toevoegen aan het artikel. Dus bijvoorbeeld geen agressief taalgebruik.