Vertalingen: Nederlands Deutsch
18/5/09
Van noodoplossing tot model – de pastorale assistente
Het thema dat mij werd toebedeeld zou ik in twee stappen willen ontwikkelen. Op de eerste plaats gaat het om een poging de kerkelijke situatie onder maatschappelijke condities te verstaan. Binnen deze horizon stelt zich dan vervolgens de vraag naar de rol van vrouwen en mannen met theologische, pastorale en godsdienstpedagogische competentie in dienst van de kerkelijke zending. Effect van en uitwerking conform de brochure van de Nederlandse dominicanen Kerk en Ambt – hoe verder op de weg van een kerk met toekomst?
I. Poging tot verstaan van de actuele situatie
1. Impulsen van het concilie (1962-65) geven de traditionele, statische kerk dynamiek
Niet alleen maatschappelijk maar ook kerkelijk hebben sinds het midden van de vorige eeuw toen onvoorziene omwentelingen plaatsgevonden. Door het Tweede Vaticaans Concilie (in de jaren zestig) is de katholieke kerk een proces van zelfreflectie binnengeloodst, tijdens hetwelk ze leerde, over zichzelf na te denken en de werkelijkheid tegemoet te treden (Gaudium et Spes,1965). Tot dan golden de onomstotelijke leerstellingen en de kerkelijke discipline, ingekaderd binnen het geldende kerkelijk recht en onder de waarheidsgarantie van het onfeilbare leergezag. Dominant was de katechismus, niet de bijbel. Deze structureel en ideëel statische kerk werd nu uit haar coma gehaald. Voor ons die toen, ten tijde van het Concilie, theologie studeerden was het een tijd die geweldig veel openbrak en dynamische impulsen gaf (je kunt dat aan jongere generaties nauwelijks meer overbrengen). Ook de maatschappelijke dromen droegen het karakter van een vooruitgangseuforie. En niet in de laatste plaats werden de toen opkomende televisie en het ‘boomende’ publicatie- en vormingskatholicisme dragers van het overbrengen van wat in Rome gebeurde. De kerk oriënteerde zich plotsklaps niet alleen op het kerkelijk recht maar op de bijbel en op de historisch geïnterpreteerde bronnen van de traditie. De kerk als ’volk Gods’ en als communio, dat wil zeggen als ’gemeenschap’ op basis van gemeenschappelijk geloof en doop, ontdekte weer haar geestelijke vitaliteit in de charisma’s van al haar leden en de grote verwantschap met de andere christelijke kerken. De oecumenische lente brak aan. Men werd er gevoelig voor dat in elk kwantitatief deel van de kerk (plaatselijke kerk, bisdom, parochie et cetera) kwalitatief de hele kerk present is wanneer wij in de naam van Jezus bijeenkomen. Het meest bevrijdende voor mij was toentertijd het inzicht van Gods algemene heilswil voor alle mensen en daarmee de soteriologische ontgrenzing van de kerk naar alle mensen en naar andere godsdiensten toe, dus over de grenzen van een sociologisch tot-de-kerk-behoren heen. Een last viel weg, omdat de kerk zich niet langer blind staarde op de zonden van de mensheid, maar haar zorg richtte op het leed en de vragen van mensen en de maatschappelijke uitdagingen. Plotseling vatte men kerk niet langer op als genade-instituut waarbuiten God en mensen geen kansen hadden, maar als teken in de wereld voor een hoop die zich in laatste instantie op God verliet en niet primair op de heilsinstrumenten en genademiddelen van de kerk. Deze spaarzame verwijzingen laten een klein beetje aanvoelen, welk een lange weg wij ook in de kerk in weinige decennia zijn gegaan. Deze verschuivingen in het bewustzijn veranderden het alledaagse profiel van het kerkelijk leven enorm. Voor de kerk resulteerde dat in dichter bij de basis en dichter bij de werkelijkheid. Het klopt dat in de eerste fase deze hervormingsdesiderata vooral door theologen en zogenaamde experts onder woorden zijn gebracht. Na de nationale synodes in de jaren zeventig bereikten deze impulsen versterkt de basis van de kerk. Dit argumenterende en reflecterende openbreken kreeg een meer democratiserende, narratieve, symbolische en van lieverlede in de breedte op de beleving georiënteerde uitwerking in het nog geïnteresseerde kerkvolk. Binnen deze context moet ook aandacht worden gegeven aan de maatschappelijke omslagen en de culturele, economische en technische versnellingsprocessen. Verstond de kerk zich op het concilie nog zelfbewust als het ware als tegenover de wereld, zij ervoer van lieverlede hoezeer haar wegen maatschappelijk gestuurd en beïnvloed waren en zijn. Zonder op details in te kunnen gaan: de kerk geraakte naar buiten in het defensief en naar binnen in conflict met de erfenis van haar eigen traditie. En dit vond plaats onder een gelijktijdige massale terugloop in actieve en emotionele kerkgebondenheid. Velen geven uiting aan de moeite die ze hebben met georganiseerde en dogmatische godsdienstigheid. Mensen zoeken een goed heenkomen naarmate kerk zich meer als administratie voordoet. De nieuwe, groeiende belangstelling voor buitenkerkelijke spirituele zoektochten in de samenleving schijnt een tegenhorizon te zijn. Of het – zoals vaak beweerd wordt – ’een terugkeer van de religie’ in onze seculiere wereld is, valt nog te bezien. Een zekere moderne stroming geloofde weliswaar het einde van de religie aan te kunnen kondigen, omdat de mensen hun identiteit zelf zouden kunnen maken. Nu blijkt dat religie toch niet zo maar een relict van het verleden is, maar dat die moderne stroming tegen haar eigen oorspronkelijke bedoeling in op zoek gaat naar godsdienstigheid. Menig politiek en economisch streven stuit op zijn grenzen. De obstakels voor solidariteit en communicatie tot welzijn van de mensen worden persoonlijk voelbaar en in de media zichtbaar. De maatschappij schijnt op diverse grenzen van haar maakbaarheid te stuiten. Angst en angsten laten ons niet meer tot rust komen en roepen veelal onderhuids om oriëntatie. Een institutie komt , wanneer zulke posities verloren gaan, gemakkelijk in een als bedreigend ervaren crisisstemming terecht. Het traditionele hiërarchische bouwwerk raakt verstrikt in afweer. Dat roept angst op, omdat mentale en praktische mobiliteit geboden zijn. De voorheen veronderstelde uniformiteit en geslotenheid en dientengevolge zekerheid zijn in stukken gebroken. En angst verleidt mogelijk tot het opwerpen van een bredere verdedigingswal. De angstigen vrezen oerkatholieke posities te verliezen. En de ongeduldigen zien het concilie verraden. — Maar al te snel worden nieuwe muren opgericht tussen hen die zuiver geloven en hen die daartoe bekeerd moeten worden. Daarbij verliest men uit het oog dat het christelijke geloof de diepste bronnen voor tolerantie in zich bergt.
2. Maatschappij: kwartiermaker ook voor de kerk(en)
Door het concilie leerde de kerk over zichzelf na te denken. Deze weg maakte duidelijk dat de onoverzichtelijke complexiteit van de werkelijkheid geen pas op de plaats had gemaakt voor de kerkdeuren, maar de kerk zelf was binnengestroomd. Een hoogst gedifferentieerde en geïndividualiseerde (deels gesingulariseerde en daarmee de solidariteit verbrekende) en pluralistische maatschappij met zijn macht en normen maar ook bruutheid (zoals de meest recente crises op wereldniveau bewijzen) en zijn mediale openbaarheid is de toonaangevende kwartiermaker ook voor de kerk geworden. Zich terugtrekken op controleerbare domeinen is van generlei nut en heelt nog minder. Als bijvoorbeeld gelijkstelling, participatie, democratische besluitvorming, mensenrechten en faire conflictprocedures vanzelfsprekende normen zijn geworden, ook al eerbiedigt men deze in de praktijk niet, dan veroorzaakt dat onoverkomelijke spanningen ten aanzien van het geldende kerkelijke rechtssysteem. Dit systeem komt voor veel mensen op de proppen met diepe argwaan tegenover het vrijheidslievende denken en tegenover de lichamelijkheid met vitaliteit en seksualiteit van de mens. Het is centralistisch, topzwaar en patriarchaal gestructureerd. De interne communicatie verloopt slechts van boven naar beneden. En in de logica van het systeem worden niet bij voorkeur pastoraal en communicatief competente mensen in lijnfuncties aangesteld maar mensen die loyaal zijn aan het systeem, zoals bisschopsbenoemingen die hele bisdommen de vrede kosten, pijnlijk tonen. — Is er derhalve niet ook zo iets als profetie van buitenaf, gericht tot de kerk? De mensenrechten die op christelijke wortels teruggaan, kloppen op de kerkdeur.
Van de andere kant is het juist deze wereld in zijn civielmaatschappelijke jasje, die de plekken van de kerk bepaalt, waar het zaad van de hoop wil worden gestrooid in de voren van de maatschappelijke en persoonlijke alledaagsheid.
Tegen deze achtergrond waag ik een conflicthypothese, welke de crisis en de daarin al sluimerende kansen kan aanduiden en waar mogelijk verhelderen.
3. Poging tot een kerkelijke conflicthypothese
Een crisishaard benoemen wil niet zeggen hem met leedvermaak en naar eigen opvatting modelleren, maar hem voorzichtig benaderen om stappen voor verdere exploratie te zoeken. Het is immers mogelijk dat wanneer er iets instort er iets nieuws zou willen aan- en doorbreken. Tegen de kritiek op de hiërarchische structuur wordt wel ingebracht dat men zich niet voortdurend moet blindstaren op institutionele problemen. Het zou toch primair om de mystieke en sacramentele dimensie van de kerk gaan. Dat laatste staat buiten kijf. Maar daarmee zijn vragen aan het systeem van onze kerk niet irrelevant geworden, want tegen de eigen bedoeling in verkondigt of suggereert ook het kerkelijk recht wat met het evangelie op gespannen voet staat. Hoe dan ook, geloofwaardigheid is niet zo maar een willekeurige optie. Mensen registreren heel alert, wanneer het kerkelijk leergezag de wereld op ethisch gebied terecht de hoogste prijzen voorhoudt, maar op het binnenkerkelijk erf de in deze principes vervatte kosten niet betaalt.
De actuele spanningen in de binnenarchitectuur van onze kerk en het kolossale werkelijkheidsverlies van het systeem kunnen mijns inziens als volgt gediagnostiseerd worden. De hiervoor genoemde stappen van de katholieke kerk sinds het Tweede Vaticaans Concilie tonen aan, dat de kerk zich in een gedifferentieerde en pluralistisch geworden ambiance bevindt als ook in een diep ingrijpend veranderingsproces. Wat wordt daarmee bedoeld? Er is intern een veelvoud aan gefragmenteerde opvattingen en voorstellingen over de kerk. De verschuivingen in het bewustzijn naar de kerk als volk Gods met de nadruk op de charismatische roeping van alle gedoopten, met de oecumenische opening naar de andere christelijke kerken en met de belijdenis van Gods universele heilswil – verbonden met de toenadering tot de andere godsdiensten – en het gevoelig worden voor de mensen en hun concrete wereld hebben de binnenruimte van de kerk veelvormig gemaakt. Tegelijkertijd zijn de concepten van het pastoraal handelen verveelvoudigd in verschillende categorieën van gespecialiseerde zielzorg (hoewel ook deze uiteindelijk normale zielzorg zijn). Bovendien: de laatste jaren zijn – onder druk van het priester- respectievelijk personeelstekort en ten gevolge van geldgebrek (bijvoorbeeld in Duitsland) ook de kerkelijke sociale vormen nieuw geleed en gestructureerd: bijvoorbeeld een pastoraal ontwikkelingsplan in het bisdom Basel, de op de leefomgeving georiënteerde zielzorg in het bisdom St. Gallen, het sectorale pastoraat in het Franstalige gebied... (pastorale centra, zielzorgeenheden, parochiedistricten en niet in de laatste plaats pastoraat voor passanten in de vorm van stations-, luchthaven- en winkelcentrumkerk (bijvoorbeeld Sehlcity in Zürich).
Maar niet alleen de kerkbeelden, niet alleen de zielzorgconcepten en de pastorale sociale vormen zijn enorm veranderd en hebben zich aan de maatschappelijke context aangepast, ook het kerkelijk-pastorale en theologische bedrijfspersoneel. En dat hakt, om het zo eens maar te zeggen, diep in het hiërarchische zelfverstaan van onze kerk in. Daarmee komen we bij het thema van de zogenaamde leken in kerkelijke dienst.
Er is dus binnen enkele decennia zo veel veranderd en aan de moderne tijd aangepast, zonder het wezenlijke te verliezen, dat het alledaagse profiel van de kerk van mijn jeugd heden ten dage nauwelijks meer te schetsen valt.
Hoewel, en dat spitst de conflicthypothese toe: alles is gedifferentieerd en heeft de kerk een veranderd profiel gegeven, maar het kerkrechtelijk gewaad respectievelijk de organisatie van de kerk zoals deze zich historisch ontvouwd heeft, is moederziel alleen in het vóórconciliaire tijdperk blijven steken. Het wordt in zijn haast feodale jasje veeleer weer afgedwongen. Het systeem verweert zich tegen de nieuwe situaties en gegroeide wegen, veroorlooft zich zogezegd een Kulturkampf tegen de moderniteit in het eigen huis. Deze canonieke kerk is voor wat intussen weelderig gegroeid is, te eng geworden. Daardoor worden moeilijke conflicten in het leven geroepen en het ingaan tegen regels, druk van beneden en schismatiserende zelfhulp worden min of meer geprovoceerd. Het meest bedrukt mij echter de moedeloosheid en radeloosheid van de ontgoochelden met veel goede wil. De zogenaamde ambtelijke kerk zet veel op het spel wat pastoraal eigenlijk gered zou kunnen worden, wanneer we bijvoorbeeld alleen al aan de rijkdom van het sacramentele leven denken, dat door het zogenaamde priestertekort bedreigd wordt. Of hebben wij wetten volgens welke gemeenten respectievelijk parochies moeten afsterven? Er is wel een pastorale chaostheorie gelanceerd, die niet gemakkelijk zal zijn, vooral niet voor hen die pal staan voor het bijeenhouden van de kerk en vaak in onbarmhartige spanningen moeten leven. Maar het helpt helemaal niets en maakt het alleen maar erger, als het systeem zich voortdurend tegen de gegroeide moderniteit in eigen huis en tegen de vitaliteit van de eigen basis schrap zet en zich daaraan kapot schuurt. Daarbij bieden deze processen en ontwikkelingen hunnerzijds de kansen voor de toekomst van de kerk in de maatschappelijke context. Wat ons moet redden is er misschien al. En hoe zet het nieuwe personele potentieel in de kerk zich voor die redding in? Hoe wordt het een stuwende kracht voor een profetische kerk die God en de mensen voor ogen staat?
II. Plaatsbepaling van de pastorale werksters(1) (Wat voor kwalitatieve kans voor de kerk?
1. Een studie ’baart’ opzien
Toen medio 2005 een studie over de pastorale werksters (m/v) in het Duitse taalgebied werd aangekondigd, trok dit bericht grote belangstelling. Voor elk initiatief dat wil reflecteren op de pastorale en personele uitdagingen van de kerk met het oog op begaanbare oplossingen, kan men slechts dankbaar zijn. Het beroepsveld van de vrouwelijke pastorale werksters is — net als bij de parochiewerksters — in menig opzicht onscherp en heeft vele facetten. Daarom kan men niet om de discussie heen, of de profielen van de nieuwe zielzorgstercategorieën zowel sociologisch betrouwbaar en psychologisch passend als ook theologisch verantwoord en pastoraal vruchtbaar zijn. Alleen al de begrippen zijn soms zo diffuus, dat ze om verheldering vragen, zoals bijvoorbeeld: leiding over de gemeente, wijding en kerkelijk ambt... Bovendien moet nog maar worden afgewacht of wat op de korte of middellange termijn is gegroeid, op de lange termijn stand houdt. Daarbij mag men het sociaalpsychologische aspect niet over het hoofd zien, dat voor de nieuwe zielzorgsters en voor de gemeenten de circa dertig jaar van de ontwikkeling tot nu toe al een geruime en lange tijd is, maar voor het instituut kerk ook pas dertig jaartjes. Dat alleen al schept voor de vraagstelling te onderscheiden optieken en toegangswegen.
Aan de studie Plaatsbepaling (2) ligt een breed uitgezet, empirisch onderzoek ten grondslag. 2500 Enquêteformulieren met ongeveer 350 vragen zijn aan vrouwelijke pastorale werksters in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland toegezonden om gegevens over de actuele situatie van de betrokkenen te krijgen. De respons (56%) bevestigde de levendige weerklank die het empirisch onderzoek bij de geadresseerden had.
Het resultaat van deze empirische studie was geen grote verrassing voor de betrokkenen en de verantwoordelijken. Het levert voor de gedifferentieerde praktijk en de verdere exploratie van deze beroepen wel vindplaatsen en aanschouwelijk materiaal op voor de toekomst.
Dat er ten gevolge van het priestertekort in het profiel van de nieuwe pastorale diensten en de competentie van de pastoor respectievelijk de priesters over en weer overlappingen uitkomen, is al met al niet verwonderlijk. Of moeten gemeenten gewoon uitsterven, omdat er te weinig priesters zijn? Niet de empirische gegevens maar hun interpretatie vormen het probleem in de voorliggende studie. Kort samengevat: volgens P.M. Zulehner ontstaat een theologisch kameleonachtig potentieel van ongewijde ´lekenpriesters´ met een presbyterale standby. Er wordt dan wel vastgesteld, dat deze zielzorgsters goed werk doen en door de mensen in de parochies respectievelijk gemeenten worden erkend. Maar op verschillende plaatsen dreigt de kerkleiding de regie te ontglippen terwijl de betrokkenen die praktijk legitimeerden. Zo wordt in de studie het priesterschap respectievelijk de wijding het interpretatieve kernpunt ten aanzien van de motivatie en verwachting van de pastorale werksters. Vier hoofdtypen worden onderscheiden: tussen de consequente en de voorwaardelijke leken en tussen de virtuele en reële presbyters. Wat wordt daarmee bedoeld? De geënquêteerden plaatsten zich in onderscheid tot elkaar in twee klassen, al naar gelang zij zich als ´laicaal´ of als ´presbyteraal´ verstaan. De ´laicalen´ laten zich indelen in consequente (27%) of voorwaardelijke leken (30%). De presbyteralen van hun kant laten zich indelen in virtuele presbyteralen, die daaraan gerelateerde taken en competenties wensen (21%), of in werkelijke presbyteralen (22%), die priesterlijke taken op zich nemen als doop, huwelijksinzegening, teraardebestelling, prediking, leiding geven. Deze moeten die competenties hebben die aan priesters zijn voorbehouden. Daarbij wordt het reeds ’oude’ feit bevestigd, dat de vrouwelijke pastorale werksters in categoriale taken respectievelijk in de gespecialiseerde zielzorg minder onder druk staan om presbyterale diensten op zich te nemen dan degenen in de gemeente- respectievelijk territoriale zielzorg. Tegen deze achtergrond is dan sprake van de aantrekkingskracht van en het streven naar het presbyterale werkveld van de pastorale werksters.
Van daaruit mag het tenslotte weinig verbazing wekken, dat in de studie de vraag naar de ´lekentheologen´ in pastorale dienst gefocust wordt op de ’presbyteralisering’. Deze inperking van de vraagstelling, die weinig aansluiting bij de desbetreffende discussie van de laatste jaren verraadt, suggereert welhaast de hypothese van het ’afstervend model’ (170vv). Ontpopt zich dus aan het einde van Plaatsbepaling het voor het inzicht doorslaggevende belang respectievelijk de vooropgestelde optie, die de sleutel vormt tot het hele onderzoek? Wie het onderzoeksverslag van de studie Priesters onder de stress van de modernisering (Ostfildern 2001) uit dezelfde school met Plaatsbepaling (2006) vergelijkt, zal daarvan verschillende beoordelingen en opties vaststellen. Plaatsbepaling daarentegen speelt met de verdenking dat de pastorale werksters uiteindelijk toch als voorbijgaande gatenvullers beschouwd moeten worden, als charismatische natuurramp zogezegd, die op den duur overwonnen moet worden. Was dat het voor het inzicht richtinggevend belang van de empirische enquête?
2. Kans of afstervend model?
Beslissend is toch de vraag of de kerk voor zichzelf in deze nieuwe categorieën zielzorgers en zielzorgsters een pastorale en spirituele uitdaging ziet, die zich productief als kans laat waarnemen en vormgeven en daardoor aan kracht voor de toekomst zou kunnen winnen.
Daarbij moeten verschillende segmenten van het fenomeen ’leken met katechetische, theologische en pastorale competentie’ worden onderscheiden. De theologes met leiding in de gemeente kunnen als problematisch segment gelden, want hun zou, theologisch verstaan, de volledige competentie toegekend moeten worden. Maar naast de zielzorgsters die door wijding presbyterale taken krijgen opgedragen, kan er een veelheid van pastorale diensten zijn, die ook als kerkelijke ambten geduid moeten worden, omdat het permanent door de kerk overgedragen functies zijn. In deze zin zijn er in de deelkerken al ambten, ook al zijn ze nog niet officieel ambt van de kerk geworden.
Het probleem van Plaatsbepaling nu schijnt daarin te liggen, dat het alleen het subject van deze nieuwe pastorale rollen op het oog heeft en niet tevens de pastorale situatie, die immers aantrekkingskracht uitoefent, en het instituut kerk, dat immers door de weigering van een probleemoplossende dialoog en verdergaande stappen, druk veroorzaakt en gatenvuller-concepten oproept.
De pastorale situatie en het kerkelijk instituut komen daardoor slechts zijdelings, in de gemotiveerdheid van het subject ter sprake. Het subject van een rol kan echter niet het enige criterium voor het zoeken en vinden van de rol zijn.(3) Deze worden ook door de situatie en het instituut genormeerd. Problemen respectievelijk aantrekkingskracht en druk op het subject kunnen ook door de situatie en de institutioneel te nauwe maatvoering veroorzaakt zijn.
De belasting in de parochiële zielzorg, wanneer het bijvoorbeeld om sacramentele vieringen gaat of de verandering in de pastoors- respectievelijk priesterrol, als ook de uitdagingen aan het instituut kerk worden noch als concept noch in de interpretatie van de onderzoeksresultaten opgepakt, maar in laatste instantie op het subject afgeschoven als subjectieve problemen (wijdingsplakkers: presbyteraat ja of nee). Is theologisch niet veel meer mogelijk dan de kerk officieel in de discussie toelaat? Met andere woorden: klopt via de nieuwe categorieën zielzorgers en zielzorgsters een nieuwe trend en nieuwe uitdaging op de nog gesloten deuren van het instituut kerk? Worden niet over de rug van de zogenoemde ’gatenvullers’ noodzakelijke stappen van de beslissers in de kerk op de lange baan geschoven? Plaatsbepaling ontwikkelt onder Pastoraalpolitieke vragen en scenario’s (170-172) niet eens lichte aanwijzingen in deze richting, hoewel de desbetreffende discussie deze vragen toch al lang hun bestaansrecht zou willen geven. Het instituut kerk wordt radicaal ontzien en van de pastorale werksters wordt op de lange termijn afscheid genomen. De pastorale zuigkracht van de gemeenten en de immobiliteit van de kerk bij de zogenaamde hete hangijzers worden als het ware als onhaalbare aspiratie alleen de pastorale werksters in de schoenen geschoven. Deze probleemhorizon heeft te maken met de ambtsopvatting, met de sacramentaliteit van de kerk, met de leiding over de gemeente en met participatie, maar ook met de celibaatsvraag en met de uitsluiting van vrouwen van de wijding en uiteindelijk met de kerkopvatting. Dat zijn in dubbele zin prikkelende thema’s die – vaak incognito – met het mens- en Godsbeeld nauw verweven zijn. Dat raakt aan veel gevoelsmatige houdingen evenals aan rolbelangen en machtsposities. Dat leidt weer licht tot angsten en irritaties. Dus moet gevoelvol worden omgegaan met wat voor mensen gevoelsmatig al heilig is. Maar men moet zich door gevoelens niet laten beetnemen.
In tijden met zulke kenteringen is de vraag aan de orde naar open fora en ronde tafels voor de discussie over de hete hangijzers en over het theologisch en pastorale worstelen in de spanning tussen de boodschap van het heil en het goed en bloed van de mensen en hun wereld.
3. Het fenomeen van ´lekentheologen / lekentheologes´: een kans voor een geloofwaardige kerk?!
Het segment van de lekentheologen en -theologes in pastorale dienst mag derhalve niet tot de vraag naar de leiding over de gemeente in canonieke zin (presbyteraat) worden verengd. En het segment met het potentieel aan vakkundige lekentheologes is veel groter dan hun beroepsmatige inzet in het directe pastoraat. Het is zonder meer behulpzaam, drie verschillende segmenten van het fenomeen ´leken met katechetische, theologische en pastorale kwalificaties´ te onderscheiden. Eerstens gaat het in de breedste zin om het moderne fenomeen van de theologische competentie van ´leken´, onafhankelijk van een kerkelijke opdracht. Dat zou men het charismatische segment kunnen noemen.
Vervolgens gaat het om die leken met theologische competentie die beroepsmatig een theologiegebonden dienst in de kerk vervullen. Men zou van het pastorale respectievelijk katechetische segment kunnen spreken.
Een deel van dit segment heeft zich ontwikkeld in de richting van leiding over de gemeente en van voorheen aan priesters voorbehouden taken, het presbyterale segment. Dit segment zet de systeemgebonden problemen het sterkst onder druk.
Alle drie de segmenten moeten echter in onderscheid van elkaar worden begrepen, wat betreft hun principiële duiding en hun praktische betekenis. — Wanneer men zich slechts vastbijt in het weren van de ’wijdingsplakkers’, dan reduceert men de gehele rijkdom en de kans die zich door vrouwen en mannen met theologische, pastorale en pedagogische competentie en vaak aanvullend verworven kwalificaties voor de kerk aandienen, tot een deelaspect.
In een pluralistische wereld met een geïndividualiseerde kenniscultuur en belangensfeer en in een economisch en door de media gestempeld en gestuurd milieu zal de kerk nauwelijks meer als bovenmatig centralistisch gestuurd en patriarchaal systeem op den duur overleven en serieus worden genomen. Men kan zich er ook niet van afmaken door de fantoompijn van de aartsconservatieven van dienst te zijn. Zou derhalve een fundamentele vraag met het oog op het fenomeen van leken met katechetische, theologische en pastorale competentie niet daarop uitlopen, of de kerk met dit fenomeen niet de vereiste voorwaarden zijn geschonken om intern pluralistisch en maatschappelijk compatibel met pluralisme én bekwamer tot de werkelijkheid te worden? Houdt dit potentieel ondanks de betreffende problemen niet reeds de reddende wissels en krachten in, die voor de kerk een duw naar de toekomst en maatschappelijke presentie onder de condities van de huidige tijd voorbereiden? Het grondprobleem van de kerk is een kolossaal verlies aan werkelijkheidszin. Zou door de nieuwe categorieën zielzorgers en zielzorgsters evenals theologen en theologes de kerk niet directer tot de wereld komen en in de maatschappelijke context christen zijn als een aanwinst voor het leven voor de mensen kunnen verwerkelijken? — Hun betekenis zou juist daarin kunnen liggen, dat zij met de christenen (m/v) samen motiverende pacemakers worden voor een kerk, die zich dicht bij het leven inlaat met de mensen en hun wereld en die zich hartstochtelijk inzet voor de eenheid van mystiek en politiek respectievelijk van mensen- en Godsliefde en daarbij vormgevend vermogen ontwikkelt en inzet op het overwinnen van haar grote angsten.
Leo Karrer
Dr. Leo Karrer is hoogleraar pastoraaltheologie aan de Universiteit Freiburg in Zwitserland. In 2001 werd hij tot voorzitter van het Europeese genootschap voor katholieke theologie gekozen. Hij geldt in Europa als de nestor van de lekentheologen. Bovenstaande tekst heeft hij uigesproken bij de Conferentie Luzern Manifest 2008, Verkondigingopdracht in plaats van preekverbod. Wat verwachten de gemeenten? Wat verwachten de zielzorgers? op 25 oktober 2008 in Luzern, Zwitserland. (Zie www.luzerner-manifest.ch.)
Vertaling: Bert Sweerts.
(1) Noot van de redactie: Het Duitse Pastoralassistentinne wordt hier vertaald met het in Nederland gebruikelijke ‘pastoraal werkster’ met de aantekening van Peter Spinatsch (Zwitserland): Inzake functieomschrijvingen van niet-gewijde ambtsdragers: In Duitstalig Zwitserland kent men de benaming Pastoralassistent en bedoelt daarmee alle pastoraal werkenden die alle functies uitoefenen behalve de sacramentele die de priester voorbehouden zijn – ofwel in parochies of andere zettingen. Men maakt daarbij geen onderscheid in de opleiding – zij het academisch zij het Fachhochschulniveau, beiden zijn gelijk gesteld in de praktijk en ook bij priesters zijn beide opleidingsachtergronden zonder onderscheid in competenties mogelijk voor het werken in het pastoraat.
(2) Paul M. Zulehner/Katharina Renner, Ortsuche. Umfrage unter Pastoralreferentinnen und Pastoralreferenten im deutschsprachigen Raum, Ostfildern 2006.
(3) Vgl. zum ganzen Komplex die Versuche des Autors u.a.: Schubkraft für die Kirche. Der Langstreckenlauf der Laien, in: O. Fuchs u.a., Das Neue wächst (München 1995) 115-162; ders., Katholische Kirche Schweiz (Fribourg 1991) 378-451; ders., Diakone und „Laien“; in der Pfarrer-Rolle, in: Diakonia 23 (1992) 184-189; ders., Die Stunde der Laien (Freiburg 1999) 108-113; ders., Laboratorium der Zukunft oder Sackgasse, in: C. Olbrich/R. Stammberger, Hrsg., Und sie bewegen sich doch (Freiburg 2000) 224-237.
Reactie plaatsen
Reglement
- Alle reacties worden vóór publicatie door de redactie beoordeeld. Wij behouden ons het recht voor reacties te weigeren of in te korten zonder opgaaf van redenen.
- Een inzending mag maximaal 1000 tekens bevatten en moet goed leesbaar zijn.
- Lees andere inzendingen zodat u in uw reactie niet in herhaling vervalt maar nieuwe argumenten geeft. De reactie moet inhoudelijk zijn en iets waardevols toevoegen aan het artikel. Dus bijvoorbeeld geen agressief taalgebruik.