4/6/11
40 jaar pastoraal werksters: Een eigen charisma?
Ongeveer veertig jaar geleden trad de eerste pastoraal werker in dienst. Dit jubileum vormde voor de ‘Vereniging van Pastoraal Werkenden’ de aanleiding voor het samenstellen van een gevarieerde bundel waarin het ambt van pastoraal werker of pastor van alle kanten wordt bekeken. Vijftien auteurs leveren een bijdrage. Die worden afgewisseld met interviews met zeven mensen uit het veld. De VPW acht deze bezinning nodig omdat “onvoldoende helder is of de pastoraal werker in de loop van de jaren tot een eigen functie is uitgegroeid, met een eigen theologische fundering en met een functieprofiel dat zich ook in de samenwerking met gewijde collega’s voldoende kan onderscheiden”. Er wordt niet alleen met een zekere voldoening omgezien, maar ook met enige wrevel en teleurstelling. Wrevel, omdat men hier en daar het gevoel heeft niet helemaal serieus genomen te worden door de bisschoppen. En teleurstelling, vooral omdat zij niet bij machte bleken de bisschoppen tot een andere ‘ideologische’ opstelling te bewegen, zoals Nico Bulter dat zegt in zijn heldere en informatieve tekening van de geschiedenis van de VPW .
Het beeld van de toekomst is niet helemaal duidelijk. Dat geldt niet alleen voor Nederland, maar ook voor andere landen zoals uit de bijdrage van Paul Zulehner duidelijk wordt. Het wordt bepaald door hoop en zorg.
Mij is gevraagd hieraan een grondige bespreking te wijden en het boek ook van commentaar te voorzien. Ik voel me vereerd maar ook een beetje overvraagd, omdat ik als gereformeerde opbouwwerker, een relatieve buitenstaander ben. Maar dit werd door de redactie juist als voordeel gezien. We zullen zien. Maar laat ik in ieder geval dit even duidelijk zeggen: ik heb het graag gedaan, want het is een boeiende bundel.
Impressie van de inhoud van de bijdragen
a. Beschrijving van de situatie: Een drietrap in de ontwikkeling.
De bundel begint met een terugblik van Willem Putman. Hij geeft eigenlijk het kader waarin vrijwel alle bijdragen geplaatst kunnen worden. Zo gebruik ik zijn artikel ook in mijn schets.
Putman begint met een beschrijving van de ambivalenties met betrekking tot de pastoraal werker. Het instituut pastoraal werker is enerzijds succesvol gebleken, anderzijds ook omstreden. Succesvol, vooral omdat de pastoraal werker op twee manieren fundamenteel bijgedragen heeft aan de vernieuwing van de Nederlandse kerkgemeenschap. Om te beginnen door een inhoudelijke verdieping van het pastoraat. Daarnaast ook omdat de pastoraal werker heeft bijgedragen en nog steeds bijdraagt aan de emancipatie van de leek. Ook omdat de pastoraal werker voor hen als voorbeeld fungeerde.
Fase 1.
Dat kwam vooral goed uit de verf in de eerste fase, de periode rond 1970. Via hen en door hun optreden kreeg het gedachtegoed van Vaticanum II concreet vorm. Deze positieve invloeden voor de vernieuwing van het pastoraat en de emancipatie van de leek, worden in de bijdrage van Rein Nauta nog eens onderstreept en concreet uitgewerkt.
Fase 2.
Maar daarmee is niet alles gezegd, want er volgde een tweede fase die gekenmerkt wordt door een terugslag, zoals Putman duidelijk maakt. Het instituut pastoraal werker, werd daarin meer en meer omstreden. Vooral in de periode die bekend staat als de tijd van de polarisatie. De vraag was wat men (lees: de bisschoppen) nu eigenlijk wilde: voortbouwen op Vaticanum II of restauratie. Die terugslag had ook gevolgen voor de pastoraal werker. De bisschoppen werden geleidelijk aan kritischer, de ruimte voor hun aanstelling werd ingeperkt en bevoegdheden zoals het doopverlof, werden hen ontnomen. Terwijl de pastoraal werker zich aanvankelijk (in de context van Vaticanum II en Pastoraal Concilie) ontwikkelde als een kopie van het priesterambt, ontstond nu de neiging hen meer een plaats in de marge toe te bedelen.
Die ontwikkeling zag men ook weerspiegeld in de beleidsnota ‘Meewerken in het pastoraat’ (1999). Alleen de titel al: meewerken, in plaats van samenwerken. Daarin werd gelezen dat de pastoraal werker weer ondergeschikt gemaakt wordt aan de priester. In deze nota heeft hun taak ‘een “toeleidend karakter” ten opzichte van het hart van het kerkelijk leven: de viering van Woord en sacrament, vooral van de eucharistie in de samenkomst van de concrete geloofsgemeenschap onder leiding van de priester’. In het in de bundel opgenomen interview met Colm Dekker, interpreteert hij dat als “wij worden gedoogd”. De pastoraal werker mag van alles en nog wat, maar “niet voorgaan in de eucharistie en niet in de vergeving”. “Het is niet dat je dat niet kan, je mag het niet”. Dat wordt ook in andere bijdragen onderstreept.
Het accent in de discussie over priester en pastoraal werker ligt doorgaans niet op wat zij gemeenschappelijk hebben, maar op datgene waarin zij verschillen. En dat verschil wordt meer en meer gezien in de bediening van de sacramenten. Dat is, bij uitsluiting van alle anderen, het terrein van het gewijde ambt. Van enige versoepeling is geen sprake. Integendeel, de grenzen tussen beiden worden steeds scherper gesteld. Benadrukt wordt dat de pastoraal werker geen toegang heeft tot de sacramenten. Dat wordt onderstreept met een nieuwe taakverdeling. De gewijde bedienaar richt zich op het centrum van de kerk, terwijl de pastoraal werker, als leek, juist gericht moet zijn op de periferie. De priester is voor alles liturg, de pastoraal werker leraar, pastoraal begeleider van mensen en catecheet, “maar zeker geen liturg”. Dat betekent overigens niet dat de pastoraal werker geen rol kan hebben in de liturgie. Zo merkt bisschop Ernst op dat hij aan hen de aanbeveling deed ook in de liturgie zichtbaar te willen zijn. “Mijn idee is dat je daardoor duidelijk maakt dat je als pastoraal werkster bent aangesteld en niet bijvoorbeeld als maatschappelijk werkster” (113). Ook bestaat de neiging de leiding te koppelen aan de wijding. Daarbij komt nog dat als het aan de hiërarchie ligt het woord pastor niet meer voor de pastoraal werker mag worden gebruikt. Dat lijkt te veel op pastoor en schept maar onduidelijkheid. In die ontwikkeling past ook het verschijnsel dat in de VPW , aanvankelijk ontmoetingspunt van priesters, diakens en pastoraal werkers, het aantal priesters steeds verder terugloopt. “Het collegiaal verband verzwakt. Nieuwe priesters worden nauwelijks lid meer van de VPW”, aldus Nico Bulter.
De situatie wordt scherp onder woorden gebracht in het volgende citaat van Schillebeeckx (65): “‘het Woord’ wordt van ‘het Sacrament’ losgemaakt; bijbelonderwijs wordt een ‘profaan’ beroep; de liturgist wordt afgesneden van de liturgievierende gemeente; wie zieken tot hun dood begeleiden, moeten de sacramentele bezegeling van heel dit gebeuren ijlings afstaan aan een vreemde, van elders bijgeroepen priester, tot ontgoocheling van de stervende; vooral de hooggeroemde eucharistie als plaats waar het hart van de gemeente klopt, moet nu wegens priestertekort plots wijken voor andere (op zichzelf toe te juichen) liturgische vieringen en vele gelovigen moeten zich dan maar tevreden stellen met een ‘verlangen naar eucharistie’, enzovoort”.
Fase 3.
Deze ontwikkelingen leidden tot steeds scherpere polarisatie. Maar als die geen positieve effecten oplevert gaat deze periode van polarisatie geleidelijk over in een periode van resignatie. Het onderlinge gesprek werd gemeden, “terwijl ieder voor zich op plaatselijk niveau naar mogelijkheden bleef zoeken om een eigen pastorale koers te varen”. Dat ging gepaard met de gebruikelijke bijproducten van resignatie: gemopper, ontevredenheid en distantie tussen vele pastores en hun bisschop, zelfs tot de kerk, in ieder geval de territoriale parochie. Ook Nico Bulter wijst op de resignatie. Het lukt maar niet om met de bisschoppen tot een vruchtbare dialoog te komen, met name niet over de centrale thema’s ambtstheologie en kerkvisie. “Een verlammend stilzwijgen is het gevolg” (130).
b. Duiding van de ontwikkeling: Handelen als gewijden.
Lodewijk Winkeler schetst in zijn bijdrage eveneens de ontwikkeling van het beroep van de pastoraal werker. Zijn nog wat verfijnder en gedetailleerder schets is interessant, maar de teneur is dezelfde als die van Willem Putman. Dat blijkt ook uit de conclusie van Winkeler: “De positie van pastoraal werker is enerzijds radicaal veranderd. Van een korte tijd dat zij als ‘mede – pastor’, feitelijk als moderne kapelaan, werden beschouwd, (werd hun functie) via een aandeel in het pastoraat aan de rand van de sacramentenbediening, tot een ‘toeleidende’ taak” (45).
Daarachter zit vandaag, aldus Erik Borgman, weer de gedachte dat slechts de priester als priester “kan optreden in directe verbinding met en als representant van Christus zelf” (61). Erik Borgman stelt tegen de achtergrond van deze ontwikkelingen de vraag of leken, en daarmee ook de pastoraal werkers, wel in kerkelijke zin pastores kunnen zijn. Zijn antwoord is ontkennend. Zij kunnen slechts in afgeleide zin de kerk vertegenwoordigen. Is dat erg? “Wie zou het erg vinden geen pastor te mogen heten, als er tal van nieuwe mogelijkheden zijn als geestelijk begeleider of counselor?” In allerlei sectoren van de samenleving: ziekenhuis, leger, gevangenis en rafelrand van de samenleving, zoals het oudewijkenpastoraat. Wie zou dan nog lijden om het gebrek aan erkenning door de kerk als hij of zij in die sectoren als pastor gezien en gerespecteerd wordt?
Dat is toch te simpel gesteld, vindt Borgman. Het pastorale karakter staat naar zijn mening op het spel. “Pastoraat in christelijke zin vraagt een bepaald soort voorganger met een bepaald zelfbegrip. Zij of hij moet weten noch namens zichzelf op te treden, noch zonder meer in dienst van zijn cliënt te staan. Hij of zij is er om de relatie met God open te houden en dat vraagt zowel toewijding als overgave, zowel professionaliteit als het besef het zelf niet te kunnen” (62). Dat brengt en bracht de kerk er vanouds toe haar voorgangers te wijden. Het besef dat pastoraat een activiteit is die zowel de pastorant als de pastor ontsnapt moet levend blijven. Dat brengt Borgman tot deze uitspraak: “Ik pleit er voor dat pastores, waar zij ook zijn en voor welke doelgroep zij ook werken, het bewustzijn vasthouden dat zij eigenlijk gewijd zouden moeten zijn”. “Zij zouden moeten handelen als gewijden”. Zie ik het wel dan klinkt dat besef duidelijk door in verschillende interviews met pastoraal werkers. Zo bijvoorbeeld in dat met Yolande van Stekelenburg, aalmoezenier. Bisschop Punt zei een keer tegen haar: “Het is meer sociaal werk wat jullie doen”. “Pardon? Ik ben heus geestelijk verzorger” (59). En Ryan van Eijk, justitiepastor denkt om die reden wel eens aan de diakenwijding. “Niet omdat ik een wijding als een hogere waarde zie, maar omdat ik dan meer een plek heb in de traditie” (124). Ik hoor het ook in een zinnetje van Titus Schlatmann, oudewijkenpastor: “Ik ben een van hen, maar ook anders en nooit helemaal” (97).
Ik veroorloof mij even een tussenvraag: Cui bono? Of wel: wie heeft er baat bij? Uit de bijdrage van Jan van Diepen en Jan Verbruggen is een duidelijk antwoord af te leiden. Als bestuursleden van de VPW Haarlem pogen zij een gesprek te arrangeren tussen vooral priesters en pastoraal werkers. Dat vinden zij nodig omdat zij zich zorgen maken over het werkplezier van de pastoraal werker, maar ook omdat in pastoresteams de conflicten vaak hoog oplopen, en het klimaat zelfs af en toe grimmig wordt. Met de komst van nieuwe jonge priesters vanuit het seminarie werd het niet bepaald plezieriger. Ook voor de parochiaan niet. De scherpere afbakening van de werkzaamheden “doet onvoldoende recht aan de heelheid van het leven van mensen. Ze stuit op weerstand bij zowel de werkers als de parochianen. Hoewel ze de priester een herkenbaar profiel geeft, voelen (ook jonge) priesters zich ‘uit de wereld’ weggetrokken”. De pastoraal werker voelt zich “losgesneden van de liturgie” en de parochiaan mist de pastoraal werker als het er op aankomt in zijn leven. En ook de pastoor voelt zich wel overvraagd door allerlei nieuwe administratieve en bestuurlijke taken. Nogmaals: Cui bono? De parochiaan, de pastoraal werker, de pastoor?
c. Toekomst: is die er ? Hoe zal het profiel van de pastoraal werker er uitzien?
Natuurlijk is dit beeld te algemeen. Er zijn ook parochianen die het accent op de priester prima vinden en ook zijn er pastoraal werkers die het daarmee eens zijn. (Zie de bijdrage van Zulehner), of zich daaraan aanpassen. Zo lees ik in ieder geval het interview met Colm Dekker. “Bij een noodziekenzalving roep ik meteen mijn priester op”. Het parochiepastoraat blijft voor hem aantrekkelijk. Maar hij is over de toekomst pessimistisch. “Ik denk dat het beroep van pastoraal weker uitsterft. De kerkleiding wil hen niet”. Of hij dat goed ziet is overigens de vraag. In ieder geval is het zo dat in het interview met bisschop Ernst en vicaris Schoenmakers het tegendeel wordt beweerd. Zij benadrukken dat nog steeds geldt wat de bisschoppen bij de presentatie van de meergenoemde beleidsnota uitspraken. Zij noemden daar de functie van de pastoraal werker “een blijvende dienst aan de kerk en geen voorbijgaande noodoplossing. Een functie met verleden én toekomst” (115).
De feitelijke situatie maakt dat ook aannemelijk. Hun bijdrage kan niet gemist worden. Dat blijkt uit de cijfers, waar Ton Bernts een boekje over open doet. Onderzoek maakt duidelijk dat het aantal pastoraal werkers vooral in het verleden snel en gestaag groeide, terwijl het aantal priesters daalde. In 1975 zijn er minimaal 143 pastoraal werkers, (minimaal: de mensen die zonder zending van de bisschop werkzaam zijn blijven buiten beschouwing), omstreeks 2000 zijn dat er 783. Daarna zet een lichte daling in tot 767 in 2008. Maar het aandeel van de pastoraal werkers blijft indrukwekkend. In 1975 vormen zij slechts 3% van alle pastores, inmiddels is dat opgelopen tot 40%. Hun aandeel is vooral snel toegenomen in het categoriale pastoraat. Dat “draait in hoofdzaak op pastoraal werkers”. Daarbij komt nog bij dat het aantal katholieken per pastor (pastoors en pastoraal werkers) enorm is toegenomen; van 1.687 in 1975, tot 3.736 in 2008. Het is overduidelijk: de pastoraal medewerker is onmisbaar. Zulehner maakt duidelijk dat het in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland niet anders is.
d. Voorwaarden voor een positieve ontwikkeling
Nu weer terug naar de bijdrage van Willem Putman die mij, zoals gezegd, een structuur biedt waarin ik de verschillende bijdragen kan plaatsen. Hij beperkt zich niet tot het schetsen van de ontwikkeling, maar gaat ook in op de vraag onder welke voorwaarden het ambt (van pastoraal werker) zijn betekenis voor de kerkgemeenschap kan behouden. Hij noemt er vier: 1) een valide theologische en kerkjuridische onderbouwing, 2) ruimte voor bezinning en reflectie (oppassen dat we niet opgeslokt worden door het dagelijks werk), 3) open communiceren met, en respect voor elkaar (het klimaat, zo vat ik dat maar even samen) en 4) een nieuwe stijl van leiding geven (niet van bovenaf, op grond van een formele machtspositie).
1.
Ton Meijers en Henk Witte gaan in op de eerste voorwaarde. Hun verhandeling gaat over de “theologische en canonieke grondslag van de pastoraal werker”. Zij beschrijven daarin enkele pogingen die zijn ondernomen om de pastoraal werker theologisch en canoniek een basis en een plaats geven. De ministeriële weg (zo genoemd naar het motu proprio Ministeria quaedam, waarin alle bedieningen ministeria worden genoemd) bleek een doodlopende weg. De pastoraal werker wordt namelijk niet gezien als een nieuwe bediening. De tweede weg, de laïcale weg, poogt de positie en taak van de pastoraal werker niet negatief te funderen (op de status als niet clericus), maar positief in het doopsel waarmee men in Christus is ingelijfd. Deze weg is toch niet echt enthousiast ingeslagen, ook omdat zo de eigenheid van de pastoraal werker tegenover andere leken, niet uit de verf kwam. Ook de poging om hem en haar te funderen in professionaliteit gaf niet een bevredigende oplossing. Professionaliteit geeft wel een antwoord op een hoe-vraag, van de pastoraal werker, niet op een waarom-vraag van deze functie. Maar er is een vierde weg die weliswaar nog onvoldoende is uitgewerkt, maar wel perspectief biedt: de sacramentele weg. Deze weg bouwt voort op het doopsel, en wordt door hen dan ook aangeduid als “meer precies een baptismale weg”. “Als medegedoopte onder de gedoopten neemt hij (de pastorale werker JH) deel aan de zending van Christus naar de mensen”. Ook wordt een verbinding gelegd met de roeping van Godswege. De interne roeping (van een persoon door God) kan een kerkelijke inbedding krijgen als de kerk die roeping binnen de kerkelijke gemeenschap plaatst. “Wat de pastoraal werker betreft gebeurt dit door het geven van een pastorale zending”, waaraan zij ook gezag ontlenen.
2.
De tweede voorwaarde (ruimte voor bezinning en reflectie), kan op algemene instemming rekenen. Van vicaris Schoenmakers tot Rein Nauta. De vraag blijft natuurlijk hoe dat gerealiseerd kan worden bij de toenemende werkdruk.
Open communicatie en de gemeente als systeem.
3.
De derde voorwaarde wordt concreet gemaakt in de bijdrage van Jan van Diepen en Jan van Bruggen waar ik al iets over zei. Zij maken een opzet voor een dialoog over roeping en ambt, tussen priesters en pastoraal werkers. Interessant is vooral de start. Zij gaan niet uit van de verschillen in roeping, maar van de gemeenschappelijke roeping. Die vinden zij verwoord in de tekst van de Amerikaanse bisschoppen over het dienstwerk van leken ‘Co-Workers in the Vineyard of the Lord’. Hierin wordt de zaak van het evangelie voorop gezet. “Zowel de priester als de pastoraal werker is onder dat ‘gezag’ gesteld” (176).
4.
Hoe het gesprek in de praktijk verloopt moet nog blijken. Terzijde veroorloof ik mij de opmerking dat open communicatie niet kan in een autoritaire structuur. De leiding van een dergelijke organisatie houdt niet van openheid maar van volgzaamheid. En de leden van die organisatie passen wel op zich te laten zien. Dat geeft alleen maar ellende. Je promotiekansen zijn in ieder geval voorbij. Ik vraag mij af of in deze bundel het systeemkarakter van ook de kerkelijke geloofsgemeenschap wel voldoende gezien wordt. Wat ook in onze zogenaamd geïndividualiseerde samenleving nog al eens vergeten wordt is de simpele waarheid dat een dozijn meer is dan twaalf. Uiteraard is er niet alleen een verband met de structuur, maar met het hele systeem als zodanig. Open communicatie, leiding als dienst en gemeenteleden als subjecten, bloeien op in een vertrouwensvolle gemeente. Zij zijn Fremdkörper in het systeem van de angstig bezorgde kerk (1).
Vrijmoedig commentaar
Ik heb in het begin van mijn bijdrage al even gezegd dat ik het niet eenvoudig vind als protestant te reageren op dit boek. Laat ik mijzelf enige ruimte verschaffen door te zeggen dat ik de katholieke kerk zeker niet altijd lief vind, maar haar wel lief heb. Ik hoop dat vanuit die verbondenheid mijn opmerkingen worden geïnterpreteerd. Ik beperk mij tot het naar voren halen van vier thema’s die in de bijdragen genoemd worden en naar mijn mening voor de toekomst van belang zijn. Over elk thema formuleer ik een stelling. Zo hoop ik de verdere discussie van dienst te zijn.
Thema 1: Voor de toekomst van de pastoraal medewerker is een helder profiel van belang.
Hoe zal de toekomst van het beroep van pastoraal werker er uitzien. Dat dit ambt een blijvertje is lijkt mij uit de artikelen uit binnen- en buitenland wel duidelijk. Hun bijdrage is onmisbaar. Maar hoe zal hun functie er uitzien? Een helder profiel is noodzakelijk, zo stellen verschillende auteurs, maar zij maken niet duidelijk hoe dat er uitziet. Dat ligt ook voor de hand omdat dit van vele factoren afhankelijk is: de rolverwachtingen van bisschoppen en parochianen, de rolopvattingen van de werkers (die overigens sterk van elkaar verschillen zoals Zulehner duidelijk maakt), de vrees voor sancties, persoonskenmerken, het type gemeente, en laten we dat niet vergeten, de situatie. Daarmee bedoel ik niet alleen de opvattingen van de bisschoppen, die overigens sterk van elkaar verschillen zoals Kees de Groot duidelijk maakt. Hij ziet in de realiteit namelijk drie patronen: het verdelingsmodel (elke pastor heeft een geloofsgemeenschap waar hij de ’eerst aanspreekbare’ is), het profileringmodel (de nadruk ligt op specialisatie van de teamleden), het aanvullingsmodel (de priester staat centraal, de pastoraal werker heeft een aanvullende rol).
Maar de situatie speelt ook een rol in die zin dat allerlei omstandigheden er toe kunnen leiden dat de pastor dingen doet waarvan zij zelf vindt dat die niet tot haar taak behoren. Dat wordt in de bijdrage van Zulehner door een pastor treffend als volgt verwoordt: “Als ík het werk niet doe, gebeurt het niet”. En dat kun je natuurlijk niet maken. Vandaar.
Omdat het feitelijke rolgedrag door zoveel factoren wordt beïnvloed is het geen wonder dat als iemand zich waagt aan het schetsen van een profiel van de werker dat wel heel algemeen wordt. Zoals in de bijdrage van Nauta. Overigens las ik daarin tot mijn verbijstering dat hij de functie van pastor bestempelt als in wezen een hermeneutische functie. “Hun eigenheid is het bieden van inzicht en visie, het scheppen van interpretatiekaders voor het duiden van wat gebeurd is en nog zal geschieden” (102). Vanuit die optiek onderstreept hij het belang van dogmatiek en exegese. Daartegenover wil ik met klem stellen dat het pastoraat naar haar wezen een hermeneutische én een agogisch moment omvat(2). Zo is dat door de grondleggers van de moderne praktische theologie ook beklemtoond, waarbij ik denk aan auteurs als Jaap Firet, Rob van Kessel, Frans Haarsma en anderen.
Hoe het profiel er uit ziet, eventueel zou moeten zien durf ik dus niet te zeggen, daar hier zoals gezegd, vele variabelen een rol spelen. Maar er zijn wel een paar essentialia te noemen waaraan de functie van pastor ongeacht tijd en situatie moet voldoen. Daarover gaat mijn eerste stelling.
Stelling 1: Wat er ook moge veranderen, tot het profiel van de pastores behoort dat zij als opdracht, ja als missie hebben (groepen) mensen te helpen om te komen tot verstaan (hermeneutisch moment) én tot verandering (het agogisch moment). Ongeacht de sector waar zij werken. Hetzij in de territoriale parochie, hetzij in een deelleven (leger, gevangenis, ziekenhuis, rafelrand van de samenleving). Onopgeefbaar. Vergis ik mij niet dan is dit besef vaak sterker ontwikkeld bij HBO theologen dan bij academische theologen.
Thema 2: Er is een verband tussen profiel van de pastor en het type parochie.
Een van de factoren die het profiel van de pastor bepalen is het type gemeente waar zij werken. Verschillende auteurs voegen daaraan toe, dat de pastorale werker vooral floreert in de open kerk. Zo stelt de redactiecommissie in een nawoord dat de pastoraal werker op zijn best in die context functioneert (210) Dat was eerder in de bundel al beweerd door Stefan Gärtner, die bij de open kerk overigens wel een gevaar ziet. “Men kan zich bijvoorbeeld afvragen of deze openheid niet ten kostte gaat van de inhoudelijke profilering of van de oriëntatie op God”(203). Blijkbaar zijn voor hem openheid en duidelijkheid de twee uiteinden van één continuüm. Plastisch is dat voor te stellen als een lijn, waarop helemaal links staat ‘openheid’ en helemaal rechts ‘duidelijkheid’ Alle parochies zijn op die lijn te plaatsen. En dat betekent : een beetje meer van het ene impliceert een beetje minder van het andere. Het is als met water en wijn.
Maar dat is een misverstand. Het gaat niet om één continuüm, maar om twee continua. Het ene continuüm is voor te stellen als een horizontale lijn met als uiteinden: gesloten en open. De andere lijn (laten we die tekenen als een verticale lijn) heeft als uiteinden: vaag (onderaan)en duidelijk (boven aan). Als we die twee in een figuur onderbrengen, krijgen we als het ware een klok met vier kwartieren waarop je kunt zien hoe laat het is.
Typen gemeente op basis van de mate van openheid en duidelijkheid
Dit beeld maakt ook duidelijk dat er binnen elk kwartier meerdere posities zijn. Kwartier I omvat de parochies die open zijn en een duidelijk profiel hebben. Die noem ik de gastvrije parochie. Kenmerkend voor gastvrijheid is immers ruimte maken voor anderen én jezelf laten zien; vrijheid en confrontatie . In kwartier II behoren de parochies die open zijn maar geen duidelijk profiel hebben. In kwartier IV plaats ik de parochies die duidelijk zijn (zij hebben een eigen profiel), en zijn gesloten voor anderen. In kwartier III behoort de parochie van Laodicea (Openbaring 3:14) en haar huidige zustergemeenten. Elk kwartier heeft haar eigen pastor. Heitink onderscheidt drie typen pastoraat: kerugmatisch pastoraat (verkondigend), therapeutisch pastoraat (bijvoorbeeld de ) en het hermeneutisch pastoraat, dat anders dan het woord doet vermoeden, zowel een hermeneutisch als een agogisch moment heeft. We kunnen ook zeggen dat dit laatste type zowel ‘de mens’ als de ‘zaak’ het volle pond geeft. Deze drie soorten pastoraat kunnen respectievelijk geplaatst worden in de kwartieren: IV, II en I. En kwartier III ? Daar is geen pastor te bekennen. Hooguit de pastor die op weg is naar de bremstruik (1 Kon.19,4) en die, nou ja niet direct begeert te sterven (zoals Elia), maar zich wel aan alles onttrekt. Hij heeft het helemaal gehad. Het zal zijn tijd wel duren. Analoog aan deze drietrap kunnen we in gemeenteopbouw (in de betekenis van oikodomiek) drie werkers onderscheiden: de inhoudelijke expert (kwartier IV), de procesbegeleider (kwartier II) en de leermeester die spreekt als een leerling, en die ook wel getypeerd wordt als vroedvrouw (kwartier I). Soortgelijke typen zien we ook bij andere werkvelden zoals het vormings- en toerustingswerk.
Stelling 2: Afhankelijk van het type gemeente kan de rol van pastoraal werker drie gestalten aannemen: expert, procesbegeleider, vroedvrouw.
Thema 3. Een werkverdeling tussen pastoor en pastor op grond van ‘binnen en buiten’ leidt tot niets.
In hun nawoord schrijft de redactiecommissie: “Een verdeling waarbij de priester primair binnen de kerk functioneert en de pastoraal werker vanuit de kerk naar buiten en van buiten maar binnen is te simpel”. Ik wil dat graag positief formuleren, en wel als volgt: elke pastor dient betrokken te zijn op de hele kern van het gemeente-zijn. Die kern bestaat uit drie met elkaar verbonden dimensies, die ik met Zuhlehner aanduidt als: Mystiek, Koinonia en Diaconia. Zij zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Verzelfstandigen zij zich, dan verliezen zij alle drie hun karakter.(5) Mystiek wordt, losgekoppeld van Diaconia en Koinonia een ‘feel good’ spiritualiteit. Diaconia zonder Mystiek en Koinonia wordt filantropie. En als Koinonia op zichzelf komt te staan, verwordt zij tot een vriendenkring, die naar haar aard gesloten is.
Het gaat om deze drie, om deze drie in hun samenhang. Waar mensen samenkomen en zich richten op deze drie ontstaat kerk. Dat geldt voor elk samenkomen: de kleine groep, de territoriale parochie, de parochie in de deellevens, en evenzeer voor de beweging, zowel orden, actiegroepen en verenigingen zoals bijvoorbeeld de Vereniging van Diaconessen (opgericht in 1836). Deze ziet als haar missie: dienst aan God, dienst aan de zieken en dienst aan elkaar. Alle drie essentialia zijn weer present en ook nog in de juiste volgorde: Mystiek, Diaconia en Koinonia. Naar haar juridische vorm een vereniging, maar ecclesiologisch een kerk. Het onderscheid tussen wijkparochie en beweging zit niet in de dimensie waarop zij zich richten, maar in de radicaliteit.
Samenvattend.
Een pastor mag eerst pastor heten als zij en hij betrokken is op deze kern, de hele kern. En als dat niet kan op de manier zoals dat moet, dan maar op een andere manier. Zoals Rieke Mes zegt in haar interview: “Het heeft geen enkele zin om te blijven zeggen hoe jammer het is dat we zoveel niet mogen, we moeten dat juist gebruiken om nieuwe vormen te bedenken”(76). En waar mensen samenkomen in gerichtheid op deze hele kern, ontstaat kerk. Een werkgroep wordt een kerkgroep, een kerkje binnen de kerk. ‘Ecclesiola in ecclesia’, zoals de oude kerk dat uitdrukte.
Betrokkenheid op de hele kern is dus essentieel. Dat wil niet zeggen dat die drie vanaf de aanvang present moeten zijn. Het moet soms groeien. De eenheid impliceert ook niet dat alles in de liturgie gebracht moet worden. Het betekent omgekeerd de liturgie in alles brengen. Beide gezichtspunten komen we tegen bij Titus Schlatmann (oudewijkenpastor) die zegt: “Als onze praktijk gecombineerd zou kunnen worden met een plek om te vieren, als er een verbinding gelegd zou kunnen worden tussen wat uit deze mensen komt en de traditie, het gebed en het ritueel, dan zou dat onbetaalbaar zijn”(98).
Kerk in de deellevens.
Op een bijzondere manier komt deze thematiek naar voren in de bijdrage van Corry van Straten. Ik haal er één punt uit: de verwaarlozing, zo niet achterstelling van de kerk in een niet-territoriale setting - in haar geval de geestelijke gezondheid - door het kerkbestuur. Dat is al een oud probleem. De territoriale gemeente heeft in de opvatting van kerkbesturen (RKK en PKN) een meerwaarde. Die indruk wordt versterkt doordat gesproken wordt van bijzonder pastoraat. Waarom is het werken in een wijk van Arnhem-Zuid ‘gewoon’ en het werken in een ‘prachtwijk’ in Arnhem-Zuid ‘bijzonder’? Bovendien wordt deze presentie van de kerk ook nog getypeerd als pastoraat, terwijl alle belangrijke werkterreinen – kringenwerk, individueel pastoraat, werken met groepen, liturgie, hulpverlening/diaconie – in deze deellevens aanwezig zijn. Dat blijkt ook uit de interviews met de pastores die werken in de rafelrand, het leger, de gevangenis en hier ook in de geestelijke gezondheidszorg. Het is dus duidelijk: het gaat hier niet om een werksoort, maar om een kerksoort. Ik zie Corry van Straten niet als een verdwaalde pastor die zich in een eenzaam avontuur heeft gestort, ongeveer los van de kerk, maar als kerkplanter. Overigens wel tamelijk geïsoleerd van de andere soorten kerk, zoals de territoriale parochies. Ook mag zij zich niet verheugen in grote aandacht van de bisschop die haar deze zending heeft gegeven. Je zou toch zeggen dat het een typische taak van de bisschop is haar op te zoeken, haar te bemoedigen, naar haar te luisteren, ook als zij vertelt dat het niet eenvoudig is de ambtelijkheid van haar werk te bewaren (149) én van haar te leren. Het zou niet alleen voor haar, maar ook voor de territoriale parochies van belang zijn als zij met elkaar in een bezield verband geplaatst zouden worden. Als zij elkaar zouden erkennen als onmisbare delen van het ene Lichaam: het Lichaam van Christus. Roept dat beeld daartoe niet op?
Ik vat dit alles samen in een stelling
Stelling 3a: Pastoraat is naar haar wezen betrokken op alle drie dimensies van de kern van het gemeente-zijn: Mystiek, Diaconia en Koinonia.
Stelling 3b: Waar dat gebeurt worden werksoorten tot kerksoorten.
Thema 4. Kerkopbouw in een deprimerende situatie.
De wind en de stand van de zeilen.
Wat mij bij het lezen van deze bundel als protestant opvalt, is dat in alle bijdragen (uitgezonderd die van de protestant Nauta) het Tweede Vaticaans Concilie prominent aanwezig is. Dat maakt nog eens de geweldige impact van dit gebeuren duidelijk, vooral ook de hoop die het wekte en het diepe verlangen naar vernieuwing dat daaruit sprak. Maar het heeft ook het gevaar in zich dat we blijven hangen in heimwee en gevoelens van teleurstelling, in wat Willem Putman typeert als resignatie. Dat is op zich te begrijpen want de situatie is dramatisch. We moeten die realiteit onder ogen zien. En vooral niet verdoezelen met opmerkingen als, “We hebben het ergste nu wel gehad”, of nog mooier: “Jezus werd ook buitenkerkelijk”. Ook niet proberen onszelf moed in te spreken met motto’s zoals dat waar het missionair team van de PKN mee op stap gaat: “De wind steekt weer op!” Wat betekent dat? Heeft de Geest een poosje liggen slapen en ontwaakt Zij nu weer? Volgens mij heeft het aan wind nooit ontbroken, maar stonden en staan onze zeilen verkeerd. Ik waardeer hun bedoeling – de vermoeide vrijwilliger een hart onder de riem te steken – maar ik laat me daardoor niet troosten.
Ik voel mij daarentegen het meest thuis bij de typering van Ernest Henau(6) die in zijn afscheidscollege de huidige situatie van de kerk typeert als ballingschap. Dat beeld doet recht aan de gevoelens van mensen en schept ook ruimte om verdriet een plaats te geven. En er is verdriet. En daar is reden toe. Ik zeg dat uiteraard niet om in het verdriet te blijven hangen, maar wel om dat volwassen onder ogen te zien. Zoals de synode van de EKD dat onomwonden deed toen zij sprak van een dubbele erosie ‘an den Rändern und im Zentrum’. Geen spoor van de bekende onzin als: de kwantiteit vermindert, maar de kwaliteit neemt toe. Kerk in ballingschap. Dat impliceert niet het trieste einde, maar kan ook een nieuw begin betekenen, aldus Henau.
Een vierde fase?
Willem Putman onderscheidt zoals we zagen drie fasen. De derde typeert hij met het woord resignatie. Ik denk en hoop dat er een vierde is. Een fase waarin vertrouwen op God en op mensen centraal staat. Vertrouwen! Daar komt het op aan. Dat wordt vandaag ook steeds weer onderstreept(7).
Wat ik graag als thema naar voren wil brengen is de vraag of er in deze deprimerende situatie een weg (methode) is die hierbij past. Die zo ook energie losmaakt en die ons hoopvol en met vertrouwen, ondanks alles, op weg doet gaan. Die weg is er. Daarover tot slot een paar opmerkingen. Om die weg des te scherper te doen uitkomen schets ik eerst nog even een meer bekende route.
Er worden in de praktijk twee wegen bewandeld om tot vernieuwing te komen. Allereerst de weg waarop we pogen via het aanpakken van problemen tot vernieuwing te komen (Problem solving). Dat is de gebruikelijke route. Die is afgekeken van de arts die werkt volgens de drieslag: Waar zit de pijn? Waardoor wordt die veroorzaakt? Wat doen we er aan? Dat is tot heden het meest bewandelde pad, in alle sectoren van de samenleving. Ook in gemeenteopbouw. Soms is die weg ook noodzakelijk. Maar het is ook een risicovolle weg. Het gevaar bestaat namelijk dat door in te zoemen op problemen het beeld van de kerk steeds negatiever wordt en dat de energie om op weg te gaan, wegvloeit.
Daarom is het goed er op te wijzen dat er ook een andere weg is: een weg die hoop en vertrouwen uitstraalt, de weg van het waarderend opbouwen (Appreciative Inquiry, voortaan A.I.). Door mij graag aangeduid als de weg van het vertrouwen op God en mensen. Die weg is veelbelovend. Zij heeft twee kenmerken die haar zo boeiend en effectief maken.
Ten eerste de waarden waarvan uitgegaan wordt. Het is zeer frappant dat die waarden dezelfde zijn als die welke centraal staan in de praktische theologie:
-
waarderen van wat er allemaal goed gaat, waar Paulus ons al toe opriep (Filipp. 4,8),
-
respect voor mensen (hen niet zien als adressanten maar als participanten; niet als objecten, maar als subjecten; de Bijbel gaat nog een stap verder en noemt de zogenaamde ‘gewone mensen’ leden van het ‘koninklijk priesterschap’),
-
leiding als dienst,
-
het gesprek als het legitieme en effectieve voertuig om te komen tot verheldering (hermeneutisch moment) en tot verandering (het agogisch moment). Firet noemde het gesprek zelfs het model voor alle kerkelijke bedieningen(8).
-
de verhalen van mensen , alle mensen, serieus nemen (past ook bij de typering van de gemeente als ‘verhaalgemeenschap’).
A.I. gaat uit van het positieve in mensen en groepen, zoals geloofsgemeenschappen, en roept dat zodoende ook op. De kerk zit hier te midden van alle toestanden ook op te wachten.
Het tweede boeiende kenmerk van deze weg is dat die waarden de gang van het proces bepalen. Dat gaat haast vanzelf. Het uitgangspunt van het ‘waarderen van het positieve’ bijvoorbeeld wordt direct al concreet gemaakt in de formulering van het thema waaraan gewerkt gaat worden. Dat luidt in deze weg bijvoorbeeld niet: “Hoe kunnen we de teruggang in de kerkbezoek tegengaan?” Die vraag heeft bijna als vanzelf als vervolgstappen: Wat zijn dan de tekorten? Waardoor zijn die ontstaan? En: Wat doen we er aan? Zo zitten we voor we het weten op de weg van de ‘Problem Solving’. Maar bij de weg van de waarderende opbouw, zou het thema bijvoorbeeld kunnen luiden: Hoe kunnen we werken aan inspirerende kerkdiensten? Dat positief gestelde thema bepaalt de hele procesgang. Vanaf de eerste stap. Die zou hier bijvoorbeeld kunnen luiden: Vertel elkaar eens over een kerkdienst die u meegemaakt hebt, waarvan u zei: Dát hadden mijn kinderen nu eens moeten meemaken! Daarmee worden positieve verhalen opgeroepen. Die worden elkaar toevertrouwd. Dat leidt als vanzelf tot de volgende stap: Welke factoren in onze verhalen maakten onze ervaringen zo positief? Daar wordt dan op voortgebouwd.
Die positieve verhalen zijn er en die bepalen de sfeer en corrigeren het vaak eenzijdig negatieve beeld van kerk. Daardoor ontstaat positieve energie. Mensen ademen op. Dit is maar een voorbeeld. We kunnen het ook uitwerken voor het thema dat in deze bundel zo’n grote rol speelt: teamvorming van priesters, diakens en pastoraal medewerkers.
Ook de andere waarden worden op deze weg automatisch gehonoreerd. Mensen worden gezien als subject, niet als object, als participant, niet als adressant, de weg gaat er van uit dat mensen begaafd zijn, dat ze dus een bijdrage kunnen leveren aan de opbouw van de kerk. Deze en andere waarden zijn hier geen fremdkörper, die gemakkelijk worden afgestoten, maar constitueren de weg. Om misverstanden te voorkomen zeg ik nog even dat het hier niet primair gaat om een techniek, om een serie handgrepen, maar om een houding. Een houding waaruit vertrouwen spreekt.
Ik zou er graag meer over willen zeggen, maar daarvoor ontbreekt de ruimte. Daarom wijs ik maar op mijn boekje ‘Kerkvernieuwing…een uitdaging’(9). Dat is bijna onfatsoenlijk, maar mijn excuus is dat dit het enige theologische boek in Nederland is waarin deze methode en het daarmee harmoniërende model van gemeente-zijn (de vertrouwensvolle gemeente) beschreven wordt. Ik heb het hier over de kerk en A.I. In de wereld van de organisatieontwikkeling als zodanig is er natuurlijk al eerder over geschreven. Ik wijs bijvoorbeeld op het handboek van Robbert Masselink(10). In andere landen is de situatie anders, bijvoorbeeld de USA. Daar bewandelen pastorale werkers zoals Susan Star Paddock en Sue Annis Hammond deze weg al veel langer. Die is ook naar hun mening niet alleen effectief, maar ook legitiem. Susan Star Paddock spreekt zelfs van ‘compatibility’ van deze weg met ‘the Catholic Church’(11). Ik zou het fantastisch vinden, als de VPW zich verder in deze methode ging verdiepen. Met misschien als climax dat de VPW samen met bijvoorbeeld het WKO en Leve de Kerk, hen voor een bezoek aan Nederland zouden uitnodigen.
VPW: Hartelijk gefeliciteerd met uw jubileum en vrolijk en met vertrouwen verder op weg naar een vierde fase.
Jan Hendriks
Dr. Jan Hendriks is emeritus hoogleraar praktische theologie van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij schreef veel boeken over gemeenteopbouw. Bovenstaande tekst schreef hij over de jubileumuitgave van de VPW Nederland: Een eigen charisma … 40 jaar pastoraal werk(st)er in de Nieuwsbrief van het Werkverband Kerkelijk Opbouwwerk.
(1) Voor een uitwerking van deze typen zie: Jan Hendriks, Kerkvernieuwing…op weg gaan met visie en vertrouwen’, hoofdstuk 7.
(2) Jaap Firet, Het krachtveld van de pastorale dienst; In: Praktische Theologie, 1983/5.
(3) Zie de Special van het tijdschrift Mariënburg , december 2009. Jan Hendriks ‘, De kerk als gastenhuis en herberg, 2e dr.
(4) Gerben Heitink, Pastorale zorg. Theologie, differentiatie, praktijk. Kampen, 1998.
(5) J.C. Hoekendijk, De kerk binnenste buiten. Keuze uit zijn werk door L.H. Hoedemaker en P. Tijmens, Amsterdam, 1964. De consequenties daarvan worden voor de werkvelden en de activiteiten van de kerk geschetst in hoofdstuk 5 van : Jan Hendriks, Kerkvernieuwing…op weg gaan met visie en vertrouwen’, 2010.
(6) Ernest Henau, Hoe kunnen wij zingen op vreemde grond. Over de kerk als minderheid. Titus Brandsma Instituut, 2006.
(7) Hans Küng zegt in zijn jongste boek (Wat ik geloof, Ten Have, 2010), dat we staan voor de keuze tussen fundamenteel vertrouwen en wantrouwen (25), en noemt als een van de functies van religie dat zij een ‘thuishaven vol vertrouwen’ kan scheppen (138). Zie ook Erik Borgman, Wortelen in vaste grond, een cultuurtheologisch essay, Zoetermeer 2009. De broeders van Taizé typeren hun samen optrekken met jongeren als ‘Pelgrimage van vertrouwen’.
(8) ) J.Firet, De plaats van de praktische theologie binnen de theologische faculteit. In: J.Firet, Spreken als een leerling. Praktisch–theologische opstellen. 1987.
(9) Jan Hendriks, Kerkvernieuwing…op weg gaan met visie en vertrouwen’ , 2010, 2e dr. Centraal daarin staat het vertrouwen, als bepalend voor de methode (AI) en voor het model (de vertrouwensvolle gemeente, of met een begrip van Erik Borgman, de zorgeloze gemeente). Zie ook: Chris ’t Mannetje, Waarderend veranderen. In: ‘Nieuwsbrief’ uitgave van het WKO, maart 2010.
(10) Robbert Masselink,. Rombout van den Nieuwenhof, Joep C de Jong, Annemarie van Iren, Waarderend organiseren. Appreciative Inquiry: co-creatie van duurzame verandering. 2008.
(11) Susan Star Paddock, Appreciative Inquiry in the Catholic Church, 2003.
Reacties
Bij voetnoot no 7: het jongste boek van Hans Küng is niet: "Wat ik geloof", maar: "Ist die Kirche noch zu retten?" en dat is heel andere koek. Het komt in augustus in het Nederlands uit.
Corrie Wolters - Almelo
Ik heb met bijzonder grote interesse deze uiteenzetting gevolgd, zeker wat betreft het laatste gedeelte over de ' appreciative inquiry'. Als 'oudere' 2e jaars studente theologie aan de Fontys-opleiding te Utrecht hebben we hier onlangs hierover boeiende colleges gehad. Ik geloof zeker dat deze geloofsbenadering ook meer dan bijbelse wortels heeft. Door uit te gaan van de talenten van mensen en je daar op te focussen, is er 'bevrijding' uit het soms huidige 'doemdenken' mogelijk. Graag kom ik in contact met mensen die met deze wijze van werken al ervaring hebben opgedaan. Veni Creator Spiritus.....!
Dianne Nijhuis - Tubbergen
Hartelijk dank voor deze fraaie uiteenzetting. Wat een heldere, informatieve en inspirerende tekst! Zoiets hebben we hard nodig. Ik hoop dat we nog veel en lang van je mogen horen!
Anke Bisschops - Nijmegen
Reactie plaatsen
Reglement
- Alle reacties worden vóór publicatie door de redactie beoordeeld. Wij behouden ons het recht voor reacties te weigeren of in te korten zonder opgaaf van redenen.
- Een inzending mag maximaal 1000 tekens bevatten en moet goed leesbaar zijn.
- Lees andere inzendingen zodat u in uw reactie niet in herhaling vervalt maar nieuwe argumenten geeft. De reactie moet inhoudelijk zijn en iets waardevols toevoegen aan het artikel. Dus bijvoorbeeld geen agressief taalgebruik.