18/8/08
Moralisme en machtswoord
Waarom Humanae vitae faalde
Sinds 1983 is het in de katholieke kerk een gewoonte geworden om rond deze tijd elke vijf jaar de publicatie van de encycliek Humanae vitae (gedateerd 25 juli 1968) met enige ophef te memoreren. Centraal daarbij staat de met steeds meer nadruk herhaalde boodschap dat paus Paulus VI hier een profetische moraal formuleerde die tot grote schade en schande door de wereld – inclusief al te veel katholieke gelovigen – niet begrepen en niet gevolgd werd. Als katholiek (moraal)theoloog wil ik met het onderstaande iets van kennis aanbieden waardoor begrijpelijk wordt waarom de self fulfilling prophecy dat deze encycliek miskend zou worden (zie reeds Humanae vitae nummer 18) ook veertig jaar later schijnbaar is uitgekomen.
Neem en lees
Een voorbemerking: zowat een kwarteeuw ervaring in lesgeven aan de meest uiteenlopende groepen van studenten (katholieke verpleegkundigen en artsen, katholieke theologen, religiewetenschappers, katholieke en andere christelijke seminaristen, pastores, bisschoppen…) en gesprekken met collega’s van divers christelijk pluimage leerden mij dat zowat iedereen wel een stevige mening heeft over Humanae vitae maar dat zowat niemand de tekst ook echt gelezen heeft, en zeker niet helemaal! Daarom de suggestie om naar aanleiding van deze ‘veertig jaar’ de tekst (eerst) te leren kennen zodat een mogelijk debat over de inhoud van de encycliek kan gaan. Een goede vertaling is bijvoorbeeld te vinden op de website van de Stichting Interkerk.
Verantwoord ouderschap versus moralisme
Het eerste wat bij (her)lezing hopelijk meteen opvalt is dat het centrale thema van Humanae vitae niet anticonceptie is maar verantwoord ouderschap. Dit is nuttig omdat daarmee meteen het verwijt van tafel is dat het leergezag van de katholieke kerk zich tegen verantwoord ouderschap zou verzetten. Het is echter in de uitwerking van dit centrale thema dat er een eerste reden ligt waarom Humanae vitae faalde. Met de openingszin valt Humanae vitae met de deur in huis: “De zeer zware verplichting om het menselijk leven over te dragen, die de echtgenoten tot vrije en verantwoordelijke medewerkers van de goddelijke Schepper maakt, is voor hen steeds een bron van grote vreugde geweest, ook al bracht zij soms heel wat moeilijkheden en verdriet mee.” Dit kan gelezen worden als helemaal in lijn met de wijze waarop het Tweede Vaticaans Concilie in 1965 de waardigheid van de menselijke persoon definieerde als de roeping tot verantwoordelijke vrijheid. Helaas wordt dit uitgangspunt in het vervolg van Humanae vitae niet doorgezet, maar krijgen we integendeel een tekstboekvoorbeeld van moralisme. Moralisme bestaat erin dat men enerzijds mensen aanspreekt op hun eigen verantwoordelijkheid door middel van de plicht tot het vormen van hun geweten maar anderzijds een zodanige invulling aan deze gewetensvorming geeft dat hun eigen verantwoordelijke vrijheid tot nul wordt gereduceerd. Dit is wat Humanae vitae doet, en wel het meest uitgesproken in het argument dat de stelling moet ondersteunen dat elke huwelijksdaad open moet blijven voor het doorgeven van het leven. Dit argument is cruciaal, want moet bijvoorbeeld ook kunnen dienen om de huwelijksdaad niet als ongeoorloofd te verklaren voor echtparen die niet, of niet meer, vruchtbaar zijn en waar dus de vereiste openheid voor een mogelijke conceptie aperte nonsens is.
Het argument dat gegeven wordt in nummer 12 gaat als volgt: “Deze leer (dat elke huwelijksdaad open moet blijven voor het doorgeven van het leven), die door het kerkelijk leergezag herhaaldelijk is uiteengezet, berust op de onverbrekelijke band, die God heeft vastgesteld en die de mens niet uit eigen beweging kan (letterlijk: mag – in het latijn staat er non licet) breken, tussen de beide betekenissen die in de huwelijksdaad liggen besloten: eenwording en voortplanting.” De reductie van het geweten van de echtgenoten tot nul ligt in de claim dat er hier een goddelijke ordening voorligt die bestaat uit de onverbrekelijke band tussen deze beide betekenissen. Hier is dus helemaal geen gewetensvorming aan de orde, maar zoals duidelijk wordt voor wie nummer 13 ook leest, alleen gehoorzaamheid eigen aan dienaren (bemerk de tegenstelling met de openingszin waar de ouders omschreven werden als “vrije en verantwoordelijke medewerkers van de goddelijke Schepper”).
Nu wil ik de aandachtige lezers van Humanae vitae vragen om goed te kijken naar de voetnoot bij de geciteerde zin uit nummer 12. Wie dit doet, stelt vast – in lessituaties meestal met oprechte verbazing en/of verbijstering – dat er helemaal geen voetnoot is! De reden is eenvoudig: deze onverbrekelijke band die God zou hebben vastgesteld tussen de twee betekenissen van de huwelijksdaad is nergens in de traditie te vinden… en kan derhalve niet worden gedocumenteerd. In dit argument dat verderop in nummer 14 gaat functioneren om contraceptie te beoordelen als op zichzelf oneervol of onbetamelijk (het latijn zegt expliciet inhonestum, niet malum!), introduceert Humanae vitae dus echte nieuwheid! Het is werkelijk een vondst (en de auteurs van de encycliek moeten dit ook beseft hebben): een goddelijke doctrine van twee betekenissen die niet door de mens uit eigen beweging mogen ontkoppeld worden terwijl tegelijk niet verboden wordt geslachtsgemeenschap te hebben in de periode dat de vrouw om biologische redenen onvruchtbaar is. Waarom niet? Wel, de ontkoppeling van de twee betekenissen is er dan wel feitelijk maar niet het gevolg van een eigen act (van welke aard dan ook) van de gehuwden maar dankzij de wijze waarop de Schepper in zijn wijsheid de natuurlijke wetten en perioden van de vruchtbaarheid heeft vastgesteld (nummer 11) – en het is volgens deze uitleg in nummer 16 niet verboden om van deze goddelijke natuurlijke ordening gebruik te maken. En hetzelfde geldt voor de zogenaamde indirecte verhindering van de (mogelijkheid tot) voortplanting want volgens nummer 15 zijn therapeutische middelen die dit tot gevolg hebben beslist niet ongeoorloofd.
De argumentatie doorgelicht
Hoe zit het nu met de draagkracht of plausibiliteit van deze goddelijke ordeningen die als argument door Humanae vitae worden ingebracht? Het mag vooreerst minstens tot nadenken stemmen dat de opvolger van Paulus VI, paus Johannes Paulus II, in september 1983 bij een congres ter gelegenheid van 15 jaar Humanae vitae het nodig vond om hier uitdrukkelijk op in te gaan. Nadat hij stelde dat er vanzelfsprekend geen schijn van twijfel is aan de waarheid van de leer van Humanae vitae, riep hij de aanwezige (moraal)theologen op om vanuit de bijbel, de antropologie en de theologie nieuwe overtuigende argumenten te ontwikkelen om deze waarheid eens en voor altijd voor het voetlicht te brengen. Het is een oproep die 25 jaar later nog altijd open staat. Meer nog: de Katechismus van de Katholieke Kerk maakt een zodanig selectief gebruik van Humanae vitae dat niet alleen het moraliserende nummer 13 nergens opduikt maar zelfs in een citaat van Johannes Paulus II wordt weggeknipt. Desgevraagd zei kardinaal Schönborn, voorzitter van de commissie die dit gedeelte van de Katechismus samenstelde, mij in 2001 dat men dit beter niet zou beschouwen als een belangrijke formulering en dat herhaling ervan daarom in de Katechismus niet opportuun leek.
Het lijkt me echter ook nodig om de meer fundamentele vraag te stellen naar de draagkracht of plausibiliteit van de argumentatie in Humanae vitae. Wie ook deel III van Humanae vitae leest waarin richtlijnen voor de pastoraal worden uitgewerkt, stoot in nummer 28 op de zin die, in de woorden van de Belgische moraaltheoloog Philippe Delhaye, leidde tot la colère théologique in het najaar van 1968. In deel III van zijn encycliek richt paus Paulus VI zich tot een aantal groepen van mensen die telkens een bijzondere opdracht krijgen: de burgerlijke overheid, de wetenschapsmensen, de christelijke gehuwden, de artsen en het personeel van de gezondheidszorg, de priesters en tot slot de bisschoppen.
In nummer 28, waarin de paus zich richt tot de priesters, leest men het volgende: “Priesters, geliefde zonen, die door uw gewijd ambt raadgever en geestelijk leidsman bent van de individuele mensen zowel als van de gezinnen, van een groot vertrouwen vervuld richten wij ons thans tot u. Want het is uw eerste taak – wij spreken in het bijzonder tot diegenen onder u die de moraaltheologie onderwijzen – om de leer van de Kerk over het huwelijk volledig en duidelijk uiteen te zetten. In de uitoefening van uw ambt zult u de eersten zijn om het voorbeeld te geven van de eerlijke gehoorzaamheid die men zowel innerlijk als uiterlijk aan het kerkelijk leergezag verschuldigd is. U weet immers, dat het niet zozeer de bewijsvoering is die u tot deze gehoorzaamheid verplicht als wel het licht van de Heilige Geest, dat de herders van de Kerk bij de uitleg van de waarheid op een bijzondere wijze bijstaat. En het is u evenmin onbekend, dat het voor de gewetensrust van de mensen en voor de eenheid van het christenvolk van het hoogste belang is, dat op het gebied van geloof en zeden allen aan het leergezag van de Kerk gehoorzamen en een zelfde taal spreken.” Blijkbaar vond paus Paulus VI zelf dat de door hem opgelegde gehoorzaamheid onvoldoende kon steunen op de door hem geleverde bewijsvoering en dat het verplichtende karakter nood had aan dit machtswoord over de bijzondere bijstand van de Heilige Geest. De draagkracht van de argumentatie van Humanae vitae verwordt zo tot een kwestie van autoriteit, van geclaimde goddelijke autoriteit zelfs die Paulus VI hier inscherpt.
De Heilige Geest
Men zou kunnen denken dat de zaak hiermee rond is en dat Humanae vitae gewoon thuishoort in de povere moralistische traditie van ecclesiaal positivisme: een norm verplicht tot gehoorzaamheid omwille van de kerkelijke autoriteit die de norm uitvaardigt – punt, uit. En dan kan men eventueel ook nog vaststellen dat deze aanpak haaks staat op Gaudium et spes – de pastorale constitutie over de kerk in de hedendaagse wereld (7 december 1965) en de geest van het Tweede Vaticaans Concilie. En verder dat dit al helemaal onverzoenbaar is met de werkwijze en de resultaten van de pauselijke commissie voor de studie van het bevolkingsvraagstuk (1963-1966), maar dat daarmee de kous dan echt af is. Er is mijns inziens echter meer aan de hand, en wel met de Heilige Geest.
Tijdens de laatste bijeenkomsten van de pauselijke commissie, ingesteld door Johannes XXIII en uitgebreid en bevestigd in hun mandaat door Paulus VI, tekende zich onder de leden een overgrote meerderheid af die voorstelde om het bestaande verbod op contraceptie te veranderen. Concreet werd voorgesteld om naast de waardering voor de beslissing van het echtpaar om al dan niet kinderen te krijgen (Gaudium et spes, nummer 50), ook de keuze van de gepaste middelen tot verantwoord ouderschap op de eerste plaats bij de gehuwden te leggen die dankzij pastorale vorming en begeleiding ook echt in staat zouden zijn om deze keuze op een eerlijke manier te maken.
Het verzet tegen deze voorstellen kwam van vier leden die een verandering van de leer totaal uitgesloten en onmogelijk achtten en die daarvoor het volgende theologische argument aanbrachten. Zij herinnerden eraan dat paus Pius XI in 1930 met de encycliek Casti connubii op absolute wijze stelling had genomen tegen de dwaling van de Anglicaanse Lambethconferentie die in het kader van verantwoord ouderschap een opening maakte naar een mogelijk gebruik van middelen om conceptie te voorkomen. Welnu: indien de Katholieke Kerk, bij monde van de paus, een verandering in haar eigen leer zou toelaten en contraceptie niet langer absoluut zou veroordelen, zou dit tegelijk betekenen dat het paus Pius XI in zijn stellingname en veroordeling ontbroken had aan de bijstand van de Heilige Geest en dat de Lambethconferentie het wel bij het rechte eind had. Dit was echter volgens deze vier theologen radicaal onmogelijk, zelfs letterlijk ondenkbaar, en daarom kàn de Katholieke Kerk haar morele veroordeling van contraceptie niet en nooit veranderen! De overige leden van de commissie waren van deze pneumatologische eenkennigheid echter niet onder de indruk en stuurden hun aanbevelingen voor de hoger genoemde verandering naar paus Paulus VI.
Een verwijzing naar het debat binnen de commissie vindt men in Humanae vitae nummer 5 en 6, maar wie de geschiedenis kent, ziet meteen dat paus Paulus VI alleen de positie van deze vier volgde en de aanbevelingen van de andere leden (leken, priesters, theologen, bisschoppen, kardinalen) – inclusief de ervaring van de gehuwde ouders die lid waren van de commissie – naast zich neerlegde. Dit is de tweede oorzaak waarom Humanae vitae faalde, faalt en blijft falen: tegenover doordachte deskundigheid in combinatie met kritische ervaring van betrokkenen – precies de reden waarom één jaar eerder de encycliek Populorum progressio zulk een positieve impact had – werd nu een autoritair theologisch machtswoord geplaatst dat functioneerde als onderbouwing van het eerder genoemde moralisme. Echter, precies volgens de eigen katholieke moraaltraditie zijn dergelijke machtswoorden en moralisme ten gronde incompatibel met de roeping tot verantwoordelijke vrijheid en de opdracht het eigen gevormde geweten te volgen. En als Humanae vitae dan toch ‘profetisch’ moet zijn, is het in het gebrek aan creativiteit vanwege het leergezag om de methode van Gaudium et spes op te pakken door met name inzake seksualiteits- en huwelijksmoraal de tekenen van de tijd te leren lezen “onder het licht van het evangelie en van de menselijke ervaring” (Gaudium et spes, nummer 46). Wanneer paus Paulus VI in Humanae vitae nummer 4 de bevoegdheid van het leergezag ter sprake brengt, leren we uit de uitwerking hiervan helaas het ontbreken van de verbinding tussen deze geclaimde bevoegdheid en kennis van zaken. Zulk gebrek aan ‘ge-weten-svorming’ vanwege het leergezag maakt haar inbreng voor de ethische reflectie dan ook irrelevant. Dat deze gewetensvorming toch niet verloren gaat blijkt gelukkig uit de inzet en de invloed van sommige bisschoppen, een handvol kardinalen en ook van priesters, religieuzen en vele leken die deze opdracht ter harte blijven nemen.
Jan Jans
Dr. Jan Jans is universitair docent moraaltheologie aan de Faculteit Geesteswetenschappen van de Universiteit van Tilburg. Auteur draagt deze bijdrage op aan de nagedachtenis van professor magister Louis Janssens, de vroegere moraaltheoloog van de Universiteit van Leuven (°23 juli 1908). Een ingekorte versie verscheen in het tijdschrift Tertio, nr. 443 van 5 augustus 2008.
Reactie plaatsen
Reglement
- Alle reacties worden vóór publicatie door de redactie beoordeeld. Wij behouden ons het recht voor reacties te weigeren of in te korten zonder opgaaf van redenen.
- Een inzending mag maximaal 1000 tekens bevatten en moet goed leesbaar zijn.
- Lees andere inzendingen zodat u in uw reactie niet in herhaling vervalt maar nieuwe argumenten geeft. De reactie moet inhoudelijk zijn en iets waardevols toevoegen aan het artikel. Dus bijvoorbeeld geen agressief taalgebruik.