Gemeenschappen, liturgie vierend in hoop
Vier Dominicanen nemen het woord
Sinds enkele maanden is er een debat op gang gekomen door de publicatie van een standpuntbepaling van vier Nederlandse dominicanen die, aangejaagd door hun provinciaal kapittel, een brochure over de eucharistieviering hebben gepubliceerd. Zij hebben dat toegestuurd aan alle parochies van Nederland. Zij wilden zo plaatselijke gemeenschappen bemoedigen de gedachtenis van Jezus te vieren, van zijn lijden en opstanding, in het vertrouwen dat zij zo een werkelijke en authentieke eucharistie vieren, zelfs bij afwezigheid van een geldig gewijde priester (1). Voor hen is het vieren van de eucharistie, zelfs in onvolmaakte vorm, belangrijker dan het gehoorzamen aan leerstellige of juridische voorschriften. En de snelle aftakeling van het priesterlijk ‘model’, erfenis van het Concilie van Trente, brengt de auteurs van de brochure er toe aan te dringen op snelle en grondige veranderingen.
Gezien de publiciteit rond de brochure werd Rome snel gealarmeerd. Niettemin, volgens de uitgangspunten van het subsidiariteitprincipe, kreeg de algemeen overste van de Orde der Dominicanen opdracht zich met de affaire bezig te houden. Deze vroeg aan een theoloog van de Orde om een rapport te schrijven over de kwestie. Deze theoloog heeft een analyse van het Nederlandse document gemaakt waarbij hij een nogal streng oordeel velt. Ik zal naar dit rapport verwijzen door middel van de code ROD (Rapport voor de Orde der Dominicanen) (2). Hij onderstreept het belang van de bisschop bij een dergelijke vernieuwing. Niettemin erkent hij dat zijn vier medebroeders belangrijke kwesties aan de orde stellen, die men niet kan negeren, maar die door het pastoraat soms ontweken dreigen te worden. Maar volgens ROD zou het document nogal zwak zijn, met name in psychologisch en theologisch opzicht. Daar tegenover vermijdt ROD zorgvuldig een karikatuur te maken van de leerstellingen van de Kerk op dit punt; hij laat zien dat zij soms genuanceerder zijn dan sommigen willen doen geloven.
Het is in deze context dat ik deze overwegingen presenteer.
Een standpunt tegengesteld aan de huidige doctrine van het leergezag
Het valt niet te ontkennen dat het standpunt van de vier dominicanen niet het huidige standpunt van het kerkelijk leergezag weergeeft. En dit standpunt is stevig verankerd in de leerstellige traditie van de katholieke kerk. Deze vereisen, wil men van een eucharistische samenkomst kunnen spreken, de aanwezigheid van een geldig gewijde priester. Deze aanwezigheid beoogt de gemeenschap met de plaatselijke bisschop en de universele kerk zichtbaar te maken.
Niettemin kan men, ondanks de stevigheid van het klassieke standpunt, van opvatting zijn dat dit standpunt van het leergezag niet noodzakelijkerwijs altijd hetzelfde blijft. Het zou niet de eerste keer zijn dat een dergelijke verandering plaats zou vinden. Niettemin heeft de theologie tot kort geleden dikwijls de neiging gehad de veranderingen in de leer van het leergezag tot een minimum te beperken. Toch leert de geschiedenis dat mensen veroordeeld werden voor het er op na houden van opvattingen, later volledig toegestaan (en soms werden die mensen niet alleen in woord veroordeeld maar ook tot de brandstapel! De risico’s die de aanhanger van een afwijkende mening liep waren gisteren ernstiger dan in onze tijd). Vandaag wordt aan de katholieken niet meer gevraagd om altijd en in elke kwestie dezelfde mening te hebben als het leergezag. Onder invloed van tegenwoordige ethische discussies laat het leergezag meer vrijheid van denken dan vroeger. Trouwens hoe zou de kerk, zoals het Tweede Vaticaans Concilie het wil, een publieke mening kunnen hebben zonder het risico te aanvaarden dat sommigen het mis zouden hebben.
Met het oog op deze kwesties is de rol van de experts gewijzigd. De theologen kunnen een kwestie bloot leggen, met name door de pluraliteit te laten zien van de verschillende denkrichtingen, ingenomen in de geschiedenis. Zij kunnen onder andere aantonen dat de leerstellingen van de kerk soepeler zijn dan bepaalde religieuze groepen het willen doen voorkomen. Maar het is in het veld en in de kerk, en normaal gesproken onder de leiding van de bisschop, dat men kan onderscheiden waar de Geest heen leidt.
In dit perspectief kan men het standpunt betrekken dat het onmogelijk met zekerheid is te voorzien hoe de kerk de kwestie van de vieringen, gehouden in afwezigheid van gewijde priesters, zal oplossen. Het is zonder twijfel de kern van de parabel van het goede zaad en het onkruid, dat je moet weten te wachten op de volle komst van het koninkrijk om het een van het ander te scheiden. Een goede heer van de oogst zal ze tot rijping laten komen alvorens ze te willen scheiden. Maar dat verhindert niet dat het mogelijk zou zijn, tussentijds, de tekenen van de tijd te onderscheiden. Zonder twijfel moet men de redacteur van het document ROD dankbaar zijn dat hij tegelijkertijd goed heeft laten zien de stevigheid en de nuance van de standpunten die het leergezag heeft vastgehouden met betrekking tot het voorgaan in de eucharistie. Als het niet onwaarschijnlijk is dat de manier van vieren kan veranderen, dan kan men er een weddenschap op afsluiten dat dit zal gebeuren door afgebakende sprongen van overtredingen (3). De eersten die zich op een nieuw pad begeven zijn er niet altijd absoluut zeker van op een goede weg te zitten. De ketterijen en schisma’s maken deel uit van de geschiedenis van de kerk. Maar voor hetzelfde geld kun je de onnodige vermijden. Mogelijk zijn er meerdere manieren om de band met de universele kerk te symboliseren.
Schisma’s bekrachtigen of de tactiek ´volgens Gamaliël´ aanwenden?
Meerdere reacties op het document van de Nederlandse dominicanen – waaronder die van ROD – tonen duidelijk het risico van schisma’s indien parochies de eucharistie gaan vieren bij afwezigheid van priesters. Het is duidelijk dat dat een risico vormt. Niettemin is het belangrijk dat de verschillende partijen in conflict er zich bewust van zouden zijn dat er tenminste twee partijen nodig zijn om een schisma te veroorzaken. De analysen die in een schisma slechts ´schismatieken´ zien die ongelijk hebben bij de afscheiding, schieten tekort. Diegenen die de anderen er van beschuldigen een schisma te veroorzaken lanceren soms een zichzelf realiserende voorspelling (selffulfilling prophecy). Vandaag de dag bijvoorbeeld zijn velen het met elkaar eens, dat de lutherse ketterij niet alleen te wijten is aan de positie van Luther, maar dat zij ook ketters is geworden als gevolg van de rechtlijnigheid van de katholieke wereld, die zichzelf niet kwetsbaar wilde opstellen. Het is daarom, gelet op de ontstane situatie, dat het belangrijk is een beroep te doen op elk van de partijen om te proberen een nutteloos schisma te vermijden. Dat vraagt onderscheidingsvermogen, geduld en diplomatie. De geschiedenis leert dat een beetje meer souplesse en onderhandelingen heel wat drama’s hadden kunnen voorkomen. Voor hen die zich in het centrum van het kerkelijk systeem bevinden – met name de bisschoppen – is het moeilijk te weten wanneer het gepast is luid en duidelijk de traditionele leerstellingen in herinnering te roepen en wanneer het beter is de tactiek van Gamaliël te volgen, zoals verhaald in de Handelingen van de apostelen. Gamaliël immers, lid van het Sanhedrin, die tot taak had over enkele christenen een oordeel te vellen, gaf als raad de tijd en God te laten spreken: als deze nieuwigheden van God komen, zei Gamaliël, is het beter zich niet daartegen te keren en het is trouwens vergeefs dat men zich ertegen zou keren. En als zij slechts van menselijke herkomst zijn zullen ze vanzelf ten val komen. Met het oog op de kwestie van de vieringen zou een soortgelijke houding zonder twijfel nut hebben.
De vertrekpunten vanwaar men spreekt met betrekking tot conflicten
Het is misschien gepast om met een houding ´à la Gamaliël´ te denken over een gemeenschap die de eucharistie viert bij afwezigheid van een gewone ´voorganger´. Om te beginnen zou het nuttig zijn de raadgevingen van het ROD te volgen wanneer het bevestigt dat “wanneer je tot een werkelijk leerstellig debat wil komen het veruit het belangrijkste is om vooraf te begrijpen hoe de betrokkenen tot een dergelijke geestestoestand hebben kunnen komen”. Ik geloof dat het rapport volledig gelijk heeft: je moet de weg van de betrokkenen proberen te begrijpen. Maar het is van belang dat de betrokkenen niet slechts de vier dominicanen en de progressieve christenen zijn, die men terug zou moeten leiden naar de schoot van de kerk en hen daartoe proberen te begrijpen en de communicatie proberen te herstellen. Je moet je ook afvragen en proberen te begrijpen hoe ook de katholieke hiërarchie zich in een bepaalde geestestoestand heeft gemanoeuvreerd. Het is zonder twijfel een karwei om die gedachtegangen te bevrijden van een zeker aantal vooroordelen.
In deze lijn kun je het gezichtspunt aanwenden van de onderscheiding der geesten, voorgesteld door Ignatius van Loyola die de verschillende partijen in conflict uitnodigt ´onverschillig´ te worden wat betreft het onderwerp van het debat, dat wil zeggen een volledige vrijheid van geest te bereiken ten aanzien van het uiteindelijke resultaat van die onderscheiding. Dat geldt evenzeer voor de progressieven als voor hen die de tradities verdedigen.
Misschien is het nuttig om ook waar te nemen, dat er in de christelijke tradities ruimte is voor een tweedeling in spirituele positiekeuzen: enerzijds die zijn uitgedrukt door de H. Paulus die – om een conflict dat hij met Petrus had in begrippen te vertalen – gebruik maakt van de begrippen heiden en jood (als analysebegrip en niet als concrete werkelijkheid) (4). De jood is volgens dit schema degene die de wet bezit en probeert daar trouw aan te zijn. Hij is de bewaker van de traditie en zijn trouw brengt hem er toe om niet de aanwezigheid van God te kunnen herkennen in de nieuwigheden gepresenteerd door de apostel Paulus, die duidelijk aanvoelde dat het heil niet kwam van de trouw aan voorschriften van de wet (zelfs als het ´joden´ zijn – het gaat steeds om begrippen – die er toe komen de betekenis van de nieuwigheden te onderkennen). Daar tegenover duidt het begrip ´heiden´ al diegenen aan die in trouw aan al wat gist, er niet voor terugschrikken om te zeggen dat bepaalde voorschriften van de wet kunnen worden losgelaten opdat het leven zich zou kunnen ontplooien. In de evangelies illustreert de episode van de man met de verdroogde hand deze situatie: Jezus ontsteekt in toorn tegen hen, die hem verwijten te genezen op de dag van de sabbat. Voor Jezus is belangrijk tegemoet te komen aan behoeften.
Deze twee positiekeuzen staan in spanning, enerzijds wie tot elke prijs trouw wil zijn aan de voorschriften, zelfs als dat schadelijk is voor het leven en anderzijds wie bepaalde voorschriften afwijst om voorrang te geven aan concrete situaties met heel hun ingewikkeldheid.
Intussen zouden deze twee groepen op een echt ideologische manier gebruikt worden, indien ze zouden dienen om de verblinding te rechtvaardigen van hen die niet willen dat Jezus geneest op dag van de sabbat, of de losheid van hen die zorgeloos de traditie afwijzen. Integendeel kunnen deze groepen er toe dienen om de betrekkelijkheid van die gezichtspunten aan te tonen. Zij schijnen mij bijzonder interessant als ze aantonen dat noch de ´heiden´ die er op losgaat zonder zich veel gelegen te laten liggen aan de traditie, noch de ´jood´ die de traditie verdedigt, afzonderlijk gelijk hebben. De kerkgeschiedenis kan geanalyseerd worden met behulp van die groepsindeling, die de een zowel als de andere oproepen tot bekering (5).
Het perspectief dat ik zojuist ontwikkelde maakt het mogelijk de situatie, die ons bezighoudt, te analyseren in termen van conflict. Ze doet denken aan de spanning, veroorzaakt door de apostel Paulus toen hij zich met goede reden verzette tegen Petrus en tegen hen die wilden dat de heidenen zich in alles onderwerpen zouden aan de joodse wet.
Wanneer je de situatie bekijkt vanuit het ´joodse´ gezichtspunt, dan lijkt de houding van de Nederlandse dominicanen een provocatie, een weigering van de dialoog, zelfs chantage. Die lijkt ook te simplistisch in zijn argumentatie en men beschuldigt hem er van niet voldoende theologisch niveau te hebben. Maar van het gezichtspunt van de ´heiden´ schijnt deze wijze van veroordelen, meer dan iets anders, een paternalistisch taalgebruik te vertonen. Die taal verwijt de Nederlandse dominicanen een onderhandeling te voeren onder dreiging, maar schijnt dan te vergeten dat in de praktijk bijna alle onderhandelingen plaats vinden onder dreiging (hetzij bij conflicten tussen landen, hetzij wanneer er gedreigd wordt met staking). Daarentegen toont dit soort conflict het belang van een cultuur van dialoog, van onderhandeling en van een goed gebruik van het ultimatum.
Chantage of waarschuwing, ja zelfs ultimatum
Laten we beginnen met het ultimatum. Wanneer dat met vernuft wordt toegepast waarschuwt het voor een gevaar en kan het dienen om een gewelddadige botsing te vermijden. Feitelijk zegt het wat er zal gebeuren als deze of gene grens wordt overschreden. Op die manier kan een ultimatum, gesteld door een echtgenote aan haar partneralcoholist “als er niks verandert in je alcoholistengedrag, dan ga ik bij je weg” een ultimatum zijn dat een opening biedt naar een oplossing van het probleem. Het is van belang om onderscheid te maken tussen het ultimatum (als waarschuwing) en chantage. Het ultimatum waarschuwt. Chantage waarschuwt ook, maar door middel van een gedrag, dat volgens een bepaalde ethische opvatting onaanvaardbaar is. Aldus zul je in onze ethiek meestal de waarschuwing “als je me niet het bedrag betaalt dat je me schuldig bent dan zal ik een beroep doen op de deurwaarder” als ethisch beoordelen, terwijl de waarschuwing “als je me geen € 1.000 geeft, zal ik je vrouw vertellen dat je gisteravond met een ander was” als chantage wordt gezien. Het is lastig om in concrete gevallen legitieme ultimatums op waarde te schatten in onderscheid met chantage.
Moet je nu het document van de Nederlandse dominicanen karakteriseren als chantage of als ultimatum? Volgens mij gaat het hier om een ultimatum dat zegt wat er zal gebeuren als de kerkelijke praktijken niet wijzigen.
Wat betreft de zaak van de provocaties is het lastiger om er op een algemeen geldende manier over te spreken, gelet op het ten diepste ideologische karakter van dit begrip. Op een vrij algemene manier zien de ogen van de macht provocaties daar waar onderdrukten een legitieme rebellie zien of een te rechtvaardigen overtreding. Er bestaat echter geen ethische theorie die de overtreding ´toestaat´: die kan slechts onderworpen worden uitsluitend aan een oordeel in de concrete praktijk. Als je een algemeen geldende theorie kon geven die een overtreding zou rechtvaardigen, dan zou die handeling weer opgenomen worden in de norm en zou dan geen overtreding meer zijn. Niettemin kun je een bijzondere theorie van de legitieme overtreding maken door criteria te benutten, opgenomen in de theorie van de zogenaamde ´rechtvaardige oorlog´: de inzet van troepen wordt daarin aanvaard op voorwaarde dat het een rechtvaardige zaak dient, niet een groter kwaad oproept dan wat men wil bestrijden, met slaagkans en met inzet van geproportioneerde middelen. Zo sluiten de geweldloze strategieën niet de inzet van troepen uit, maar zij stellen in de actie en in de terminologie voorop een bepaald respect voor de persoon van de vijand. Ik geloof dat daar een te vaak verwaarloosde ethische dimensie is, die toch van toepassing zou zijn in het onderhavige geval en in praktisch alle situaties van verandering van leerstellingen.
Dat gezegd zijnde, is het zelden gemakkelijk om te beslissen wanneer het in de christelijke gemeenschap adequaat is om basta te zeggen tegen het gezag. Evenzo is het niet gemakkelijk voor hen, die de taak van het voorzitterschap van de christelijke gemeenschap hebben om te weten wanneer het de voorkeur verdient luid en duidelijk te spreken om de klassieke leerstellingen te verdedigen, en wanneer de tactiek van Gamaliël de voorkeur verdient.
Intussen kan een analogie in overweging genomen worden tussen sociale conflicten (en stakingen) en conflicten in de kerk. Zo gauw iemand een staking ontketent, ben je niet meer in de voorafgaande situatie. Evenzo, zodra de Nederlandse dominicanen hun brander gelanceerd hebben, is de situatie veranderd en moet je daar rekening mee houden. Dat is te vergelijken met een situatie, waarin de eerste regimenten uit de loopgraaf komen: soms moeten de anderen volgen, zelfs als je dat prematuur zou achten. Of nogmaals, in andere woorden, als een staking eenmaal van start is gegaan, kun je niet meer doen alsof dat niet plaats heeft gehad. Zelfs als je het optreden van de vier dominicanen als inadequaat zou beoordelen, moet je er vandaag rekening mee houden en niet eenvoudigweg klagen dat die vier te vroeg uit de loopgraaf zijn gegaan. Maar één vraag blijft over: wanneer is het te vroeg?
Ik geloof dat er voor al deze vragen geen algemeen geldende theorie bestaat die klip en klaar zou bepalen wanneer het is toegestaan overtredingen te begaan, maar er zijn wel heel wat bijzondere afwegingen. Tijdens een actie zit je altijd in de mist. En naar mate je er toe gebracht wordt een overtreding in beschouwing te nemen, maakt een element van vertrouwen (van geloof) onderdeel uit van de dynamiek. Het behoort tot het christelijk geloof om vertrouwen te hebben dat het sacramentele ritueel werkelijk onder ons een manifestatie is van de liefde van God.
Wanneer het gaat om overtredingen ten opzichte van het voorzitterschap van een belangrijke vergadering moet je dubbel voorzichtig zijn. Zeker, niemand kan zich macht over anderen aanmatigen; een mandaat ontvang je en verover je niet of ken je niet aan jezelf toe. Dat is dubbel zo waar voor hedendaagse gemeenschappen, die zich voor het merendeel de belangrijke waarden van de democratie hebben eigen gemaakt.
Om recht te doen aan het Nederlandse document
Ik denk niet dat het document van de Nederlandse dominicanen volmaakt is. Maar ik vind dat bepaalde overwegingen over hun onderwerp voordeel zouden kunnen hebben van een gunstigere vooronderstelling en van een vermijding die tekst in een te starre, ja zelfs dwalende interpretatie op te sluiten, wat me soms het geval lijkt te zijn bij het rapport ROD. Het is lastig precies vast te stellen waar het op uit is maar het zou kunnen zijn dat het al het mogelijke wilde doen om scheuren te voorkomen en om een geprikkeldheid van de gemeenschap met betrekking tot de leer van het geloof te vermijden. Zo wilde het misschien een repressieve situatie van ´terug in de rij´ voorkomen.
Maar – als dat zijn bedoeling was – is het ROD niet eenvoudigweg hard geweest voor zijn Nederlandse broeders, maar komt het mij voor dat hij een fout maakt vergelijkbaar aan die hij hen verwijt: een hardheid, beperkt tot één enkel gezichtspunt.
Het is zo dat wanneer hij zegt dat de vier dominicanen uitnodigen tot het “laten vieren van de maaltijd des Heren door een christen man of vrouw die de bisschop heeft geweigerd te wijden” dat hij dan de positie van de vier dominicanen verhardt en ze vervormt, want voor hen is het de christengemeenschap die de maaltijd des Heren viert en niet een christen man of vrouw. Daar waar het document van de vier spreekt van een gemeenschap die viert, spreekt het ROD van een priester die viert. En diezelfde uitglijer verschijnt meerdere malen in het document.
Wanneer het ROD beweert “het rapport verkondigt het volgende normerende criterium als HET (ik onderstreep) criterium om uit de crisis te komen namelijk ´of de voorgangers van de plaatselijke eucharistische vieringen mannen of vrouwen, homo- of heteroseksuelen, getrouwden of celibatairen zijn is van geen enkele betekenis´”, dan vervalst hij werkelijk de positie van de auteurs van het rapport. Dit geeft in werkelijkheid namelijk als normatief criterium dat de voorganger van de samenkomst een aanstekelijk geloof heeft.
Op de manier waarop het ROD de positie van de vier dominicanen uit de doeken doet, schijnt alles zich te bevinden in het gebied van de provocatie. De nadruk waarmee hij het probleem plaatst in dat van de wijding van personen en niet in dat van de viering door een gemeenschap, doet de vraag rijzen of hij wel iets begrepen heeft van de kern uit het document van de vier dominicanen: het is niet een persoon – ook niet de voorganger – die de eucharistie viert, het is de gemeenschap.
Je zou ook moeten nadenken over de betekenis van het gebruik dat in het ROD is gemaakt van de communicatietheorieën en daar ook een analyse van maken. Daar wordt de rol van de theologen en pastores gepresenteerd als die van mensen, die een waarheid bezitten en die moeten uitdragen. Die communicatietheorieën zijn ontwikkeld in het perspectief van de werkgever die zijn werknemers moet overtuigen en die daarvoor moet manipuleren (ik overdrijf een beetje, maar het is wel zo). Zonder twijfel zou je die communicatietheorieën moeten aanvullen met een analyse in termen van sociale veranderingstheorieën.
Vanuit datzelfde perspectief zou je kunnen nadenken over de manier waarop het ROD over de wetenschap spreekt en een wetenschappelijke legitimatie aanwendt. Precies zo ook de status die hij toekent aan de “wetten van de communicatie”. Je zou ook kunnen discussiëren over de betekenis van zijn ophemelen van een “wetenschappelijke analyse, gebaseerd op de geschiedenis en de sociologie”. Als was een wetenschappelijke analyse vrij van ideologie.
Dat brengt ons er toe om na te denken over de dienst die de bisschoppen en de geestelijkheid geroepen zijn te verlenen. In tijden dat het zaak is het geloof in Jezus Christus te verbreiden behoort het tot hun rol om als hoeders van het geloof op te treden, dat wil zeggen als ‘joden’ volgens de groepsindeling van Sint Paulus. Maar andere rollen behoren net zo goed tot hun zending, namelijk die van het bevorderen van de saamhorigheid in hun locale kerk en de verbondenheid tussen de kerken. In dit perspectief kun je de parabel beschouwen van het goede graan en het onkruid: Jezus raadt aan om niet de oogst te vroeg te willen binnenhalen op een ogenblik waarop het nog niet mogelijk is onderscheid te maken tussen het goede zaaigoed dat veel vrucht zal dragen en het slechte graan dat je moet weggooien als je het beter kunt waarnemen.
Een dieper liggende theologie
Op de achtergrond van het document van de vier dominicanen ligt een theologie die in de continuïteit van het Tweede Vaticaans Concilie wil staan. Volgens deze theologie, stevig verankerd in de traditie, is Jezus de manifestatie van de liefde van de vader en wat dat betreft het unieke sacrament. Die liefde van God wordt gemanifesteerd door middel van het gevecht van Jezus tegen alles wat vernielt, onderdrukt en vervreemdt. Dat gevecht van Jezus leidt hem naar afwijzing, naar zijn lijden en dood, en daarna naar zijn verrijzenis (zijn opstanding). Het is die bevrijdende liefde die Jezus aan de vooravond van zijn dood er toe brengt te zeggen “zie hier mijn leven, mijn lichaam, gegeven voor jullie”. Deze liefde viert de christengemeente in de eucharistie wanneer ze in navolging van Jezus zegt “zie hier mijn leven, gegeven voor jullie”. Door dat uit te spreken drukt zij haar vertrouwen (geloof) en haar engagement uit. En de christengemeente gelooft, dat de Christus werkelijk aanwezig is wanneer enkelen zijn samen gekomen om de eucharistie te vieren. Zo bezien is de transsubstantiatie volstrekt geen tovenaarstruc die Christus aanwezig doet zijn; het is de aanwezigheid van Christus die van de kerk zijn lichaam maakt, zijn sacrament.
Iemand moet de taak krijgen om de viering te inspireren en/of voor te gaan. Dat is een sociologische noodzakelijkheid. (zonder een door de gemeenschap behoorlijk gemandateerde inspirator loopt deze gevaar zich niet te kunnen verzetten tegen wie hem naar zijn hand zou willen zetten). Maar deze inspiratie heeft ook een dimensie die door de theologie wordt geanalyseerd. Het kan namelijk niet zo zijn, dat de inspirator géén beeld van God zou zijn, die de gemeenschap bijeenbrengt; dat alles is sacramenteel, alvorens deel uit te maken van een wijding. En deze viering is een eucharistie als men – in een maaltijd van ‘delen’ – daarbij het leven, het lijden en de verrijzenis van Christus herdenkt: de gemeenschap verbindt, in navolging van Christus en door hem bijeengebracht, haar eigen geschiedenis met die van het heil: “zie hier mijn leven, gegeven voor jullie”.
De werkelijkheid waarnaar de eucharistie verwijst, dat zijn de talloze manieren waarop de christengemeenschap zich inzet om te werken aan de verbreiding van het geloof en van de gerechtigheid, zo wordend tot het lichaam van Christus, die zijn leven heeft gegeven voor ons. In de dynamiek van de viering van de eucharistie symboliseert de voorzitter van de vergadering het handelen Gods voor zijn volk. Maar deze functie komt niet alleen toe aan de voorzitter van de vergadering: elke christen is geroepen om het handelen Gods voor zijn volk te symboliseren en te handelen in dat perspectief. Niettemin zijn er momenten waar de bijeenkomst aan iemand een speciaal mandaat verleent om in haar naam te spreken en te handelen (bij voorbeeld om een nieuw lid door het doopsel te ontvangen, om de zieken en de gevangenen te bezoeken, om voor te gaan in de eucharistie, om vergeving te verkondigen, om een homilie te houden, enz.). Het feit dat er een mandaat nodig is om in naam van de gemeenschap te kunnen spreken dat beoogt hem te beschermen tegen originele lieden die, bij voorbeeld, klaar zouden staan om een preek van een uur te houden. Maar je hebt te maken met een ontaarding als de noodzaak van het mandaat dient als uitsluitingmiddel door bij voorbeeld volstrekt gekwalificeerde personen te verhinderen een ambt uit te oefenen.
De ´wijding´ of ´mandaat´ om het woord van de kerk te spreken
Het klassieke onderscheid tussen ´hogere wijdingen´ en andere ´lagere´ lijkt mij de weg te openen om twee typen van wijding te onderscheiden. Het laat in elk geval zien dat de term ´wijdingen´ niet voorbehouden is aan de ´hogere wijdingen´ (diaconaat, priesterschap en episcopaat). Deze laatsten volvoeren het mandaat, verleend aan een dienaar van de kerk die wordt opgenomen in het college der ´ouderen´ (de priesters of presbyters). De werkelijkheid waarnaar het sacramenteel ritueel verwijst is een persoonlijke relatie die ontstaat tussen de priester en de gemeenschap die hij zal voorgaan. Je kunt dus zeggen dat deze sacramentele relatie tegelijkertijd de gemeenschap en de persoon van de priester (´oudste´ van de gemeenschap) tot stand brengt. Het is misschien in dit perspectief dat men heeft kunnen spreken van het ´merkteken´ dat de wijding verleent. Het is misschien ook in dit perspectief dat de tradities in het algemeen die visie op het priesterschap hebben afgewezen, die het bij de wijding verleende mandaat zagen als slechts een tijdelijke functie, zoals die van een chirurg of van een psycholoog voor zijn patiënt. In dit perspectief is het ook vrij normaal dat het voorgangerschap van de eucharistische viering in het algemeen wordt toevertrouwd aan een ´oudste´, onverlet latend trouwens dat de bezieling van de viering toevertrouwd wordt aan iemand anders die de vereiste kwaliteiten en vorming bezit, evenals de beschikbaarheid (wat zijn geslacht of zijn status ook moge zijn). En het is normaal dat – gelet op zijn symbolische positie binnen het instituut – het de bisschop is die de leiding heeft bij de wijding van die ´oudsten´, zich geheel openstellend voor de mogelijkheid dat in een democratische samenleving bepaalde nieuwe vormen van leiding adequater blijken dan die geërfd werden van de vroegere gemeenschappen. Dat is misschien hetgeen het begrip ´apostolische successie´ uitdrukt.
Om over priesters te spreken zou ik liever de term van ´oudsten van de gemeenschap´ gebruiken dan ´permanente status´. Maar dat is vooral een zaak van woorden. In wezen is volgens mij de term ´wijden´ van gelijke betekenis als ´mandateren´. Beiden verwijzen naar die kerkelijke structuren die in een klassieke visie ‘orden’ worden genoemd. En in de mate waarin wij hopen dat zij de goedheid van God voor zijn volk zullen manifesteren, zijn het sacramentele structuren. Voor de vraag naar het gebruik van de term ´wijding´ of die van ´mandaat´ geloof ik dat men zich genoopt ziet een meer tactische dan theologische positie in te nemen want die twee woorden hebben dezelfde betekenis: ´wijding´ roept de institutionele organisatie van de kerk op en is synoniem voor ´mandaat´. De noodzaak om gewijd te zijn voor het uitoefenen van een bepaald ambt betekent geenszins dat het om een privilege gaat dat iemand zich kan toeëigenen: men wordt gewijd voor een ambt, dat wil zeggen voor een dienstverlening en niet voor een bevelvoering. De priester is dus niet iemand die een (magische?) macht heeft om de transsubstantiatie te bewerken, maar iemand aan wie gevraagd wordt het voorzitterschap uit te oefenen en aan wie men dat toevertrouwt.
De ‘lagere wijdingen’ vertegenwoordigen een meer tijdelijke – voor een bepaalde gelegenheid – minder definitieve kerkelijke dienst. Zo zou men zich situaties voor kunnen stellen waarin de dienst van de bezieling van bepaalde vieringen toevertrouwd zou worden aan iemand die niet ‘gewijd’ is als ‘oudste’ van de gemeenschap. Zo zou men een gemeenschap voor ogen kunnen hebben die eucharistie viert in afwezigheid van een gewone ‘voorganger’. Iemand moet in dit geval worden gemandateerd om te bezielen en/of de viering voorzitten. En het is onmogelijk dat deze bezieler niet een beeld zou zijn van God die deze gemeenschap bijeenbrengt; dit alles is sacramenteel, voordat het deel uitmaakt van een wijding. En men mag erop vertrouwen dat deze viering een eucharistieviering is wanneer enigen bijeenkomen in de naam van Jezus om het leven, het lijden en de verrijzenis van de Christus, in een maaltijd van delen waarin de gemeenschap, Christus achterna en bijeengebracht door hem, haar geschiedenis verbindt met die van het heil: “dit is mijn leven, gegeven voor jullie”. Het lijkt mij dat de vier dominicanen in dit perspectief de parochies uitnodigen om meer vertrouwen in zichzelf te hebben en meer moed. Het gaat zeker niet om een provocatie maar om een vertrouwen.
Conclusie
Het debat dat de vier Nederlandse dominicanen recent weer oprakelden kan worden vertaald in enkele vragen:
-
Welke plaats gaat men ten opzichte van conflicten in de kerk toekennen aan strategieën “à la Gamaliël”?
-
Hoe gaat men in de hoofden laten doordringen dat het een gemeenschap is die viert en niet alleen zijn voorganger?
-
Hoe gaat men in de hoofden laten doordringen dat een wijding een mandaat voor een dienstbetoon is en niet een soort magische macht?
-
Hoe gaat men in de hoofden laten doordringen dat een mandaat voor een dienstbetoon geen privilege is, maar een manier om het volk te beschermen tegen bepaalde lieden die een macht zonder mandaat zouden willen uitoefenen?
-
Hoe gaat men het recht van het Godsvolk op de eucharistie verzoenen met de zorg om de gave Gods in de institutionele structuren van de kerk te symboliseren?
-
Is het vertrouwen in de christelijke gemeenschap, dat het document van de vier Hollanders ademt, aanmatigend of profetisch?
Gérard Fourez (s.j.)
Voetnoten
(1) De tekst van de brochure wordt hier gevonden
(2) De tekst van het rapport wordt hier gevonden.
(3) Voor de overtreding, zie het speciale nummer van het moraaltijdschrift Le Supplément, Parijs 1982, nr. 140.
(4) Het is van belang te onderstrepen dat het daar gaat over abstracte categorieën die verwijzen naar manieren om zaken te bespreken tijdens een conflict. Overigens spreekt eenzelfde persoon soms vanuit de categorie ‘heiden’ in het gesprek, en soms vanuit de categorie ‘jood’.
(5) Deze conflictdialectiek van ‘heiden’ en ‘jood’ is verdiept in de jaren 50 en 60 door pater Gaston Fessard, met name in zijn boek over de dialectiek van de geestelijke oefeningen van de heilige Ignatius.
Gérard Fourez is doctor in de natuurkunde en heeft een master-titel in godsdienstwetenschappen en theologie. Nu emeritus heeft hij onder andere bijna 40 jaar godsdienstwetenschappen gedoceerd aan de Universitaire Faculteiten “Notre Dame de la paix” te Namen. Hij heeft ook gedurende een 15-tal jaren een cursus over de sacramenten gegeven aan de Universiteit “LaSalle” te Philadelphia (USA). Verder heeft hij gewerkt aan de vorming en de inspiratie van verschillende groepen: priesters, onderwijskrachten, activisten van bewegingen voor meer rechtvaardigheid, enz. Een flink deel van zijn onderzoekswerk heeft betrekking op de kennisleer, kwesties van ‘wetenschap en samenleving’ en de filosofie van het wetenschappelijk onderwijs. Zijn laatste werken op het gebied van godsdienstwetenschappen zijn “Cette foi-ci”, in 2001 uitgegeven bij Mols, en “L’évangile raconté aux enfants de huit à 88 ans”, in 2005 uitgegeven bij Couleurlivres.
De oorspronkelijke tekst is overgenomen van de website Pavès.
Vertaling: Hubert Michiels van Kessenich.
Op dit moment zijn er nog geen bijdragen voor dit thema.
Terug naar "Gemeenschappen, liturgie vierend in hoop" | Naar boven