Being a Pilgrim People - a Plea for a Synodal Church  
Home > Thema's > Kerkstructuren > Mensen van de Weg zijn: Pleidooi voor een Synod...
Vertalingen: Nederlands English Deutsch Français Español 

Mensen van de Weg zijn: Pleidooi voor een Synodale Kerk

Kerk wordt in onze westerse maatschappij door velen niet als levend geheel ervaren maar als instituut, met andere woorden als versteend, star en onbeweeglijk. Uiteindelijk ligt dat niet op de laatste plaats hieraan dat voor veel mensen kerk iets is dat buiten henzelf staat. Kerk – dat zijn de paus, de bisschoppen, de priesters … maar niet zijzelf. Hier treedt een scheiding op tussen kerk als instituut, dat vertegenwoordigd wordt door beroepsmensen, en de gelovigen die, als het erop aan komt, zich niet als deel van de kerk ervaren. Dit onderscheid is niet alleen bij randkerkelijken te vinden, zelfs regelmatige kerkgangers maken bij discussies dit onderscheid tussen de ‘officiële kerk’ en henzelf. Zij brengen daarmee tot uitdrukking dat zij als kleine radertjes in de grote machine toch niets kunnen veranderen. Het gevoel van onmacht overheerst, hun mening wordt bij belangrijke kwesties niet gevraagd; waarom moeten zij dan de kerk opvatten als iets dat zich door hen bewegen laat?

Mijn eigen kerkbeleving beantwoordt niet aan zo’n kerkbeeld want ik leef in het bewustzijn dat ik met vele anderen samen kerk ben. In dit kerkgevoel weet ik me gesterkt door mijn Duitse voorvaders en voormoeders die in 1870 als katholieke vrouwen en mannen tegen het Eerste Vaticaans Concilie geprotesteerd hebben en later hebben meegewerkt aan de opbouw van de Oud-Katholieke Kerk. Deze oud-katholieke vaders en moeders hebben het recht van inspraak en de deelname aan de opbouw van de kerk beschouwd als opgaaf en opdracht van alle leden van de kerk. Voor hen waren alle leden tezamen – leken en geestelijken, theologen en niet-theologen – het volk Gods.

Het kerkvolk en het volk van God

Dit lijkt mij een eerste belangrijk inzicht te zijn: synodaliteit en medeverantwoordelijkheid beginnen bij de ervaring niet slechts radertje in de machine, maar zélf kerk te zijn. Vanuit dit principe maakt de beweging We are Church een buitengewoon belangrijke aanspraak die niet alleen betrekking heeft op de leden van deze beweging maar alle kerkleden oproept tot een bewustzijnsverandering.

Een verdere vooronderstelling van een synodale kerk is de vraag hoe ambt en laos, ambtsdragers en leken zich tot elkaar verhouden. Wordt het ambt ervaren als iets dat afgezonderd is (‘kleros’), een bijzondere status heeft en zich in wezen van de leken onderscheidt? Of is het ambt een ‘tegenover’ van het laos, dat door dat laos gedragen wordt en wiens functie de dienst aan de kerk is? Nog steeds wordt aan het ambt in de rooms-katholieke kerk een betekenis toegekend die het in feite boven de massa van het kerkvolk uit tilt, het tot iets bijzonders maakt en het daarmee een hoger gezag toekent. Op de ladder van de ‘heilige macht’ (het woord ‘hiërarchie’ betekent niets anders dan dat) wordt het ambt op deze wijze veel hoger ingeschaald dan het kerkvolk. Misschien draagt het celibaat bij tot de aureool van het ambt; het valt in elk geval op dat in de Oud-Katholieke Kerk de gehuwde vrouwelijke en mannelijke ambtsdragers dit aureool niet hebben, maar dat hun ambt daardoor niets aan aanzien inboet.

Het is noodzakelijk om zulke diep verwortelde beelden en voorstellingen van de verhouding tussen ambt en kerkvolk te herzien. Daartoe kunnen bijbelse en oudkerkelijke voorbeelden dienen. Zo kan kerk beschouwd worden als organisch geheel in plaats van als hiërarchisch gebouw. Bijvoorbeeld, als kerk waarin vele leden samenwerken, elkaar aanvullen en zo de kerk in leven en in beweging houden. We kunnen denken aan het bijbelse beeld van het lichaam van Christus of het beeld van de ronde tafel zonder eerste en laatste plaats. Het Tweede Vaticaans Concilie heeft de rol van het kerkvolk theologisch opnieuw vastgesteld en daarbij het begrip van het ‘Volk Gods op weg’ en het ‘algemeen priesterschap van de gedoopten’ opnieuw in het spel gebracht. Zeker worden de mogelijkheden van dit dynamische begrip geenszins uitputtend behandeld. Want naast deze dynamische, bijbelse beelden worden overblijfselen van het oude, hiërarchische kerkbegrip, zoals het vooral op Vaticanum I (1869-1870) geformuleerd werd, niet weggenomen en opgeruimd.

Mooie beelden of metaforen alleen zijn echter niet voldoende. Want zulke organische beelden kunnen ertoe dienen om de machtsvraag te versluieren. Om dit gevaar te vermijden is gepast de samenwerking van de afzonderlijke leden – lees: de medeverantwoordelijkheid en medebetrokkenheid van allen in belangrijke beslissings- en levensprocessen van de kerk – niet van de welwillendheid van de kerkelijke overheid afhankelijk te maken maar deze een kerkrechtelijke basis te verschaffen. Anders kunnen medewerking en inspraak weer ingeperkt worden als de tijden veranderen. Doordat het recht van inspraak van alle leden van de kerk ook juridisch vastgelegd wordt, wordt er een belangrijke voorwaarde geschapen dat het tot een werkelijke medezeggenschap kan komen. Bovendien wordt dan de mogelijkheid geopend ook de geestelijke dimensie van de betrokkenheid van de leken waar te nemen.

Centralisme

Terwijl, minstens in de westelijke wereld, vanaf de 19e eeuw democratische waarden in toenemende mate de overhand kregen en democratische rechten als grondrechten erkend werden, heeft tegelijkertijd de Rooms-katholieke Kerk zich meer en meer van het ‘democratische’ principe van de begintijd van het christendom verwijderd. In plaats daarvan werd het pausdom in de laatste eeuwen tot het niveau van het vroegmoderne model van een absoluut pausdom, van een soeverein ‘gemoderniseerd’, zonder de latere seculiere ontwikkelingen te volgen, bijvoorbeeld in de richting van een constitutionele monarchie die bepaalde participatievormen toestaat. Vaticanum II heeft – zoals Hermann Pottmeyer, een systematische theoloog te Bochum, een paar jaar geleden heeft vastgesteld– een ‘bouwput’ nagelaten.(1) Gehinderd door de onopgeloste ecclesiologische problemen van Vaticanum I – die vooral in het jurisdictieprimaat en in de onfeilbaarheid van de paus tot uitdrukking komen – kon Vaticanum II de hervorming van de kerk niet tot een goed einde brengen:

"Naast het oude gebouw van het Romeinse centralisme van de 19e en 20ste eeuw verheffen zich de vier machtige steunpilaren van een vernieuwde kerk en ecclesiologie: kerk als volk van God, als sacrament van het koninkrijk van God in de wereld, als gemeenschap van lokale kerken met collegiaal leiderschap en tenslotte de oecumene" (95).

Het was weliswaar een belangrijke vooruitgang dat in de constitutie ‘Lumen Gentium’ de leer van het primaat met de leer van het bisschopsambt en het bisschopscollege aangevuld werd. Het is echter de leer van de verantwoordelijkheid van het bisschopscollege voor de gehele kerk niet gelukt om het Romeinse centralisme te stoppen. Want de collegialiteit van de bisschoppen wordt niet als van dezelfde rang opgevat (de bisschop van Rome zou in dit geval één van de bisschoppen zijn); in plaats daarvan wordt aan het primaat steeds een zelfstandig gezag toegekend (99). De vraag of de bisschoppen hun jurisdictie direct van Christus of door middel van de paus ontvangen, is hier niet opgelost (meer duidelijkheid verschaft canon 375, § 2, CIC 1983).

Het oud-katholieke verzet tegen Vaticanum I wortelt uiteindelijk in deze kwestie. Naar de oud-katholieke (en de vroegkerkelijke) visie zijn alle bisschoppen gelijk, en is er geen bisschop die op juridische basis boven de anderen staat. Zo wordt hier collegialiteit verdedigd in de zin van een van radicaal (=vanaf de wortel beginnende) gelijke rang. Daarbij bestaat de mogelijkheid van een ereprimaat, d.w.z. een primus inter pares (‘eerste onder gelijken’). Dit ereprimaat rust echter niet op een juridisch verzekerde voorrang, maar op een moreel gezag en op anciënniteit van de Romeinse bisschopszetel. Aan de soevereiniteit van de paus op het punt van het jurisdictieprimaat wordt door Vaticanum II niet getornd: integendeel, de vrijheid van handelen van de paus wordt duidelijk benadrukt.

De ontwikkelingen van recente datum tonen aan, dat in kwesties van wetgeving en van gewone en rechtstreekse jurisdictie van de pauselijke soeverein in afzonderlijke ‘deelkerken’ de kwestie van de collegiale samenwerking van het bisschopscollege nauwelijks enige rol speelt. (Het begrip ‘deelkerk’ is eigenlijk een tegenspraak in zichzelf. Want elke lokale kerk is op zich kerk in de volle zin van het woord; door de jurisdictiebinding aan het Romeinse primaat worden van zo’n lokale kerk wezenlijke delen, resp. functies van haar kerk zijn weggenomen zodat zij alleen nog maar een ‘deelkerk’ kan zijn. Bovendien weerspiegelt het begrip hier het perspectief vanuit het centrum.)

De opvatting over het Romeinse centralisme, hiervoor uiteengezet, is uiteindelijk ook beslissend voor de manier waarop conciliariteit in de kerk vorm kan krijgen. Daarom wordt in het volgende de kwestie van de conciliariteit aan de hand van de vrouwenwijding nader bezien.

Conciliariteit, bezien vanuit het voorbeeld van de vrouwenwijding

Conciliariteit kan begrepen worden als de bereidheid om zich aan een gemeenschappelijk leerproces te wagen, op zoek te gaan naar wat vanuit de gemeenschappelijke oorsprong verbindt en hoe traditie zich onder de huidige omstandigheden en eisen verwerkelijkt. Het betekent met elkaar te beraadslagen en elkaar inzichten, zorgen en ervaringen mede te delen. Bij een belangrijke kwestie als de vrouwenwijding, die tegenwoordig veel kerken bezig houdt, kan het er niet om gaan dat één instantie van tevoren het resultaat van zo’n proces van beraadslaging kent of zelfs maar probeert vast te leggen. Een orthodoxe theoloog als de Amerikaan Thomas Hopko heeft de manier zoals Rome de kwestie van de vrouwenwijding sinds 1994 definitief geprobeerd heeft op te lossen, scherp bekritiseerd. Voor hem, die zelf tegen het betrekken van vrouwen in het kerkelijke ambt is, is het niettemin duidelijk dat er een proces van meningsvorming moet plaatsvinden dat de afzonderlijke kerkleden serieus neemt. Belangrijk bij deze mening, die ook door anderen gedeeld wordt, is dat daarin een bepaalde opvatting over conciliariteit tot uitdrukking komt. Conciliariteit betekent dat stemmen uit het hele kerkvolk gehoord worden; het betekent dat ook het zwijgend getuigenis van de tot stomheid veroordeelde vrouwelijke en mannelijke theologen gehoor vindt en niet van tevoren met de bedreiging van sancties tot verstommen wordt gebracht. Een zo omschreven conciliariteit zou, zoals toegegeven wordt, geen krachtens recht verplichtend gezag hebben. Maar toont niet juist de discussie over de vrouwenwijding, als geen andere, het mislukken van autoritair voorgeschreven oplossingen aan? Zonder een voorafgaand ‘conciliair proces’ is elke autoritaire beslissing in deze kwestie ongeloofwaardig; anderzijds zou de kerkelijke overheid, als ze een conciliaire consultatie in gang zou zetten, een hoog moreel gezag verkrijgen. De manier waarop de spanning tussen conciliariteit en autoritaire beslissing opgelost wordt, is zowel intern als extern richtingwijzend voor de toekomst: op de eerste plaats voor de verdere behandeling van de vrouwenkwestie binnen de betreffende kerk – in veel kerken wordt de kwestie van de toelating van vrouwen tot de ambten als een lakmoestest gezien, hoe vrouwen in de kerk behandeld worden; en op de tweede plaats, voor de oecumenische betrekkingen van de kerken onder elkaar.

Vooral in een tijd waarin een werkelijk oecumenisch concilie van alle kerken vooralsnog niet in zicht is, is het des te belangrijker om conciliariteit te praktiseren en zo geëigende vormen te vinden voor de onderlinge binnenkerkelijke en oecumenische gedachtewisseling die aan alle deelnemers en aan alle vertegenwoordigde posities gelijk recht van spreken toestaat. Bij zo’n concilie zouden alle kerken voor beraadslaging samenkomen. Het zou denkbaar zijn dat de bisschop van Rome bij zo’n werkelijk oecumenisch concilie het voorzitterschap zou bekleden maar dit zou dan niet betekenen dat zijn uitgangspunten van tevoren maatgevend zou zijn. Dit begrip van het concilie is niet verenigbaar met de huidige primaataanspraak van de paus, in zover deze niet alleen als naar binnen gerichte primaataanspraak wordt verstaan.

Synodaliteit

Als tegenzet tegen de ontwikkeling van de suprematie van het pausdom wordt in de kerk steeds weer teruggegrepen op synodaliteit. Synodaliteit is niet te verwarren met democratie. Democratie wordt op het politieke vlak gerechtvaardigd. Synodaliteit bestaat niet hierin dat de belangen van enkelingen of van groepen op de voorgrond staan. Er wordt niet zoals bij een parlement om een meerderheid gestreden. Het gaat er ook niet om dat de oppositie achterdochtig de koers van de regeringspartij in het oog houdt. Synodaliteit betekent – naar het griekse woordgebruik – gemeenschappelijk op weg zijn. Synodos is vergadering maar ook weggenootschap. Het herinnert aan een reisgezelschap dat samen op weg is. In de Handelingen van de apostelen werden degenen die in Jezus, de gekruisigde en de opgestane, geloofden, ‘mensen van de (nieuwe) weg’ genoemd.

In de Oud-Katholieke Kerk komt synodaliteit soms tot uitdrukking in het gezamenlijk zoeken naar een beslissing door gezamenlijk gesprek en gebed. Synodaliteit is verbonden met zaken zoals bijvoorbeeld de keuze van de bisschop of die van andere organen van kerkelijke leiding.

Een paar algemene kerkmerken van synodaliteit:

  • Synodaliteit veronderstelt oefening. Zij moet geleerd worden net zoals mensen zich na een dictatuur de principes van de democratie eigen moeten maken.
  • Synodaliteit gaat uit van het samenwerken van het hele godsvolk, van leken en geestelijken. De stem van de ene weegt daarbij niet zwaarder dan die van de ander. Stemmen winnen kan degene die anderen overtuigt, niet wie tegenover anderen op zijn strepen staat.
  • Synodaliteit veronderstelt een kritisch bewustzijn van macht: het gaat er niet om dat degenen die het beste of het hardste kunnen praten, op het einde mogen winnen. Er moet op worden gelet dat ook minderheden en minderheidsopvattingen aan het woord kunnen komen en gehoor vinden. Want het gaat niet om het behalen van de meerderheid in een kwestie, maar dat op het einde een consensus gevonden wordt die op eensgezindheid berust en derhalve een breed draagvlak heeft. Dat laatste is er bovendien beslissend voor dat de omzetting van de beslissing naar de praktijk in het kerkelijk leven tot stand gaat komen. Processen van meningsvorming in de hele kerk zijn de voorwaarde voor synodale beslissingen. Zij hebben vaak tijd nodig om te rijpen.
  • Synodaliteit veronderstelt mondigheid. Het gaat daarbij niet alleen om het op de hoogte zijn van de eigen rechten en plichten, om het open doen van de mond als het gaat om wat men vanuit het eigen geweten meent, maar ook hierom dat men verantwoordelijkheid op zich neemt voor iets wat mogelijkerwijze voor iemand zelf lastig kan zijn (omwille van tijd, wegens teveel werk, maar ook bij conflicten).
  • Synodaliteit veronderstelt subsidiariteit: dat wil zeggen dat verantwoordelijkheden op een bepaald niveau ook dáár worden behartigd en niet op een hoger niveau worden ‘afgeschoven’ (of door een hoger niveau worden overgenomen).
  • Synodaliteit betekent het onderscheid tussen ‘macht’ en ‘gezag’ te benoemen. Gezag is altijd iets wat verleend wordt. Gezag veronderstelt dus een tegenover, dat het gezag erkent. Bij synodale beslissingen, bijvoorbeeld de keuze in bepaalde commissies of de keuze van een bisschop, wordt aan de gekozene een zekere handelingsvrijheid toegekend die eigen is aan de functie. Het gaat daarbij niet om een absolute, maar om een synodaal gedelegeerde handelingsruimte, en dus ook om een handelen en een gezag die synodaal verantwoord moeten worden. Gezag en macht zijn daarmee gebonden in een machtsbalans (‘balance of powers’). In de Oud-Katholieke Kerk komt dit bijvoorbeeld tot uitdrukking in het zelfverstaan als bisschoppelijk-synodale kerk.
  • Synodaliteit veronderstelt structuren van leidinggeven, die leiding als dienst verstaan, d.w.z. in eerste instantie als luisteren en in tweede instantie als handelen en spreken op grond van het gehoorde. Voor een kerkleiding die zich op een dusdanige wijze begrijpt zal het zaak zijn het geloof te verkondigen in een kerkelijke taal die de ervaringen en het levensgevoel van mensen van vandaag serieus neemt.
  • Synodaliteit betekent tenslotte ‘we are church’ te praktiseren. Dat betekent zeker ook dat de eerder beschreven houding om de kerk buiten zichzelf te plaatsen of steeds op ‘die daar boven’ af te geven, daarmee afgedaan heeft.

In de mate waarin synodaliteit in een kerk gepraktiseerd wordt, komt de waardering van de leken in de kerk tot uitdrukking.

Het woord zegt het al: een synodale kerk is een kerk die onderweg is. Zo’n kerk past eerder bij het beeld van het pelgrimerend godsvolk en de daarmee verbonden aanspraak dan een kerk waarin meespreken en deelnemen aan de leiding vaak eerder als spookbeeld gezien of zelfs onmogelijk gemaakt wordt. Een synodale kerk is een kerk die de diepgaande veranderingen in de wereld niet schuwt maar de ervaringen en inzichten van haar leden benut. Een kerk die op weg is, is een kerk die bereid is zich in te laten met wat zij op de weg ontmoet; zij betrekt dat op wat zij meebrengt. Een kerk van de weg weet het overgeleverde op waarde te schatten en is open voor het nieuwe: zij is traditiebewust en innovatief.

Bisschopskeuze

De beweging We are Church zet zich in voor participatie van de lokale kerken bij bisschopsbenoemingen vanuit Rome. Zij doet dit terecht en gaat daarbij uit van het principe dat pausen als Coelestinus I en Leo de Grote in de vijfde eeuw vanzelfsprekend vertegenwoordigden: “Wie allen moet leiden, moet door allen gekozen worden”.

Maar dit principe kan nog duidelijker geformuleerd worden:

"Duizend jaar en langer, ... nog in de twaalfde eeuw gold ook in de westerse kerk, vanuit kerkelijk standpunt, alleen de keuze van een bisschop die door clerus en volk voltrokken was, als legitiem, d.w.z. overeenkomstig de in opdracht van Jezus Christus door de apostelen vastgestelde kerkorde".(2)

Het mag niet worden vergeten dat ook de paus tot aan de elfde eeuw door clerus en volk van Rome gekozen werd. Pas daarna heeft het college van kardinalen de keuze ter hand genomen. Deze kardinalen behoefden aanvankelijk geen bisschop te zijn. Zou het niet een tegemoetkoming zijn aan het huidige denken over evenredige vertegenwoordiging indien het kardinaalscollege niet alleen uit bisschoppen zou bestaan maar, zoals vroeger, ook uit priesters en diakenen, en daarnaast ook uit vertegenwoordigers van religieuze ordes en uit leken? De gerenommeerde Nieuwtestamentica en feministische rooms-katholieke theologe, Elisabeth Schüssler Fiorenza, heeft enige jaren geleden geëist dat ook vrouwen kardinaal moesten worden.

"De benoeming van vrouwen tot kardinaal zou het vrouwvijandelijke virus ‘van kant maken’ dat onze kerk teistert en tot haar verlamming leidt. Zij zou ook voor vrouwen democratische wegen openen, om over het ambt van de paus en daarmee over de toekomst van de kerk mee te beslissen".(3)

Angela Berlis


(1) Hermann J. Pottmeyer, Die Rolle des Papsttums im Dritten Jahrtausend, (QD 179), Freiburg – Basel – Wenen 1999, 95. De volgende nummers tussen haakjes hebben betrekking op dit boek.

(2) Aldus Joseph Hubert Reinkens, katholieke bisschop voor de Oud-Katholieken in Duitsland, in zijn eerste herderlijke brief 1873, in: Hirtenbriefe von Dr. Joseph Hubert Reinkens, katholischem Bischof der Altkatholiken des Deutschen Reichs. Na diens dood uitgegeven door de synodevertegenwoordiging, Bonn 1897, blz.1.

(3) Elisabeth Schüssler Fiorenza, De keizer heeft niets aan, in: Concilium 35 (1999), 327-335, hier 333.

__________

Dr. Angel Berlis heeft deze tekst al in 2002 geschreven op verzoek van de internationale beweging We are Church ter voorbereiding op het conclaaf voor een nieuwe pauskeuze dat pas in april 2005 tot stand kwam na het overlijden van paus Johannes Paulus II in april 2005.

Uit het Duits vertaald door Isaac Wüst.



Op dit moment zijn er nog geen bijdragen voor dit thema.

Terug naar "Mensen van de Weg zijn: Pleidooi voor een Synodale Kerk" | Naar boven

Disclaimer
EnglishDeutschFrancaisEspanol