Cyprianus en de verdraagzaamheid van onze Moeder de heilige kerk  
Home > Thema's > Kerkstructuren > Cyprianus en de verdraagzaamheid van onze Moede...
Vertalingen: Nederlands English 

Cyprianus en de verdraagzaamheid van onze Moeder de heilige kerk

Een erfgoed tussen identiteit en uitsluiting

Onveranderlijk richt Cyprianus zich tot medechristenen wanneer hij zinspeelt op het gezegde ‘buiten de kerk is er geen redding’. Schismatici en degenen die het christelijk geloof verkeerd interpreteren door God de Vader en de Schepper te ontkennen, zijn volgens Cyprianus de vijanden van onze Moeder de heilige kerk en kunnen niet rekenen op redding. We zijn het eens met Francis Sullivan dat we gewoon niet weten wat Cyprianus dacht van heidenen(1). We kunnen eraan toevoegen dat, ook al wisten we het, de relevantie voor een juist begrip van andere godsdiensten buitengewoon beperkt zou zijn.

Hermeneutische overwegingen 

We hebben gezien hoe het gezegde van Cyprianus: ‘buiten de kerk geen redding’ zich ontwikkelde en op verschillende manieren veranderde. We moeten niet al te snel hermeneutisch aannemen, dat, wat hier aan de hand is, slechts een geleidelijke groei is naar waarheid. Van Cyprianus wordt vaak gezegd dat hij een van de eerste voorstanders was van het primaatschap van Rome. De onvoorwaardelijke trouw aan de paus die Bonifatius VIII (rond 1300) eiste, betekent dan niet meer dan een nadere invulling van wat Cyprianus al beweerd had.

Ook al is deze hermeneutiek makkelijk inpasbaar in de katholieke theologie, ze laat weer eens zien hoe belangrijk nauwkeurig historisch onderzoek is. Kortgeleden haalde kardinaal Dulles de brief aan van Cyprianus aan paus Cornelius, geschreven in 252, waarin hij de zetel van Rome noemt ‘de troon van Petrus,…de hoofdkerk, waaruit de eenheid van het episcopaat is ontstaan’ (Ep. 59:14; CSEL 3.2.683, ANF 54: 14)(2) Vervolgens stelde Dulles dat de heilige paus Stephanus, een tijdgenoot van Cyprianus, zegt te spreken als opvolger van Petrus wanneer hij een uitspraak doet over de vraag over de geldigheid van het dopen van heidenen(3). Ogenschijnlijk haalde Dulles twee bewijzen aan voor het primaatschap van Rome in kerkelijke aangelegenheden. Dulles is er echter aan voorbijgegaan dat Cyprianus paus Stephanus voorhoudt dat de eenheid van de kerk het belangrijkste argument is tégen het standpunt van de paus dat de handoplegging van de bisschop genoeg is voor allen die buiten de kerk zijn gedoopt(4).

Firmilianus, bisschop van Caesarea, is het met Cyprianus eens en in zijn brief aan hem, geschreven rond 256, schrikt hij er niet voor terug Stephanus met de verrader Judas te vergelijken (Brief 75:2 Bayard; 74:2 ANF). “Kan er bij zo iemand één Geest en één lichaam zijn, bij wie er wellicht zelfs niet eens één verstand is, zo ongrijpbaar en veranderlijk en onzeker als het is? Maar wat hem (Stephanus) betreft, laten we hem maar met rust laten”, roept Firmilianus verontwaardigd uit! (Brief 75:25 Bayard; 74:25 ANF). De eenheid van de kerk wordt hier gebruikt als waarschuwing tégen paus Stephanus. Het lijkt niet correct om deze meningsverschillen te verdoezelen door zowel Cyprianus als Stephanus als onbevoegde voorstanders van het primaatschap van Rome te bestempelen. Tussen haakjes, paus Stephanus gebruikt woorden als pseudochristus, pseudoapostolus en een dolosus operarius, onbetrouwbare werkman (einde Brief 75:25 Bayard; 74:25 ANF) om Cyprianus te kenmerken!

Vandaar dat de hermeneutiek van een geleidelijke groei naar waarheid moet worden aangevuld en gecorrigeerd door een extra hermeneutiek die gericht is op het ontdekken van historische nuances en meningsverschillen die in de latere kerkelijke geschiedschrijving zijn weggemoffeld. In deze hermeneutiek zijn historische meningsverschillen geen ‘bedrijfsongevallen’ die genegeerd of vervangen moeten worden door definitieve besluiten. Ze bewijzen dat ons geloof een levend geloof is en een onmisbaar werktuig voor ons, christenen van deze tijd, om onze problemen te zien in een meer genuanceerd licht. Bovendien zijn de conflicten en de gebruikte argumenten een betere manier om te bepalen wat er toen op het spel stond dan alleen maar als oplossingen. In dat opzicht zijn Cyprianus’ brieven van onschatbare waarde. Het stelt de lezer in staat diverse betekenissen te ontdekken in Cyprianus’ theologie over de kerk: zowel het centralisme van Rome als de autonomie van de plaatselijke bisschop, ja, zelfs van de plaatselijke gemeenschap; of de broederliefde tussen bisschoppen onderling eerder dan de autonomie van een bisschop; of zelfs niet de bisschop maar de gelovigen als de centrale locus (vindplaats) van de Kerk met wie de bisschop zich behoort te identificeren en waarnaar hij moet luisteren.

Onze hermeneutiek staat zelfs een belangstelling toe voor dié christelijke praktijken die al vanaf het begin schijnen te zijn veroordeeld of die zelfs als niet bestaand worden aangemerkt. Deze praktijken kunnen ons er wellicht aan herinneren wat er op een of andere manier aan de hand was, soms op onvoorstelbare wijze, en ons ervoor waarschuwen een niet te strenge scheidslijn te trekken tussen kerk en sekte.

Een eucharistie celebrerende vrouw

Op deze manier wordt het verhaal van Firmilianus in de eerdergenoemde brief (Epistel 75:10 Bayard; 74:10 ANF) over een voorval van ongeveer 22 jaar daarvoor, van onschatbare waarde. Rond 234 was er een vrouw die voorspelde dat er aardbevingen dreigden. Bovendien liep ze zonder gevolgen blootsvoets door de sneeuw. Deze vrouw celebreerde de eucharistie met de gebruikelijke formulering van de kerkelijk voorgeschreven woorden(5) en doopte met de voorgeschreven ondervraging en de juiste Drievuldigheidsformule, wat de schrijver niet nalaat op te merken. Firmilianus vraagt zich af of Stephanus zo’n doop zou goedkeuren en dat is de reden dat hij dat hele verhaal vertelt. Hij verwijst hier naar de sekte van de Montanisten, die vanaf 170 een belangrijke stroming werden in de vroege kerk en die aanspraak maakten op een authentieke vroegchristelijke traditie van charismatische profetie(6).

Het profetische element in het Montanisme is velen bekend. Om het bestaan hiervan te verklaren, wijst een aantal geleerden op de vroegste lagen van het Christendom, zoals de Didachè 11 (begin 2de eeuw). Dat er vrouwen waren in de vroege kerk die de doop toedienden, is ook heel bekend, zoals duidelijk blijkt bij Tertullianus (De baptismo 17). Tertullianus is het daar helemaal mee oneens, maar zou later zelf Montanist worden. Of die stap voor Tertullianus een verandering in zijn standpunt betreffende de vrouw in de kerk was, weten we gewoon niet.

Het verhaal zoals Firmilianus dat vertelt bewijst zelfs dat er vrouwen waren die in de eucharistie voorgingen. Dit moet al diegenen te denken geven die er zeker van zijn dat er sinds de apostelen nooit een  vrouw een taak van een priester op zich heeft genomen. Om dit feit belangrijk te doen zijn, is er weer een hermeneutiek nodig waarbij de latere ontwikkelingen niet automatisch de interpretatie van vroegere gebeurtenissen bepalen.

Over een ander hermeneutisch middel dat deze verschijnselen onmiddellijk buiten de kerk zou plaatsen, in het Montanisme, zou ook diep moeten worden nagedacht. Deze werkwijze, opgevat als een gegeven feit, slaagt er niet in recht te doen aan de veelvormigheid van het christelijk leven.
We zouden er ons van bewust moeten zijn dat in dit geval Firmilianus en Cyprianus een zaak verdedigen – een herdoop – waar de Kerk later afstand van zou nemen. Vandaar dat de scheidslijnen tussen orthodoxie en heterodoxie niet te strikt moeten worden getrokken. Anders zou het verhaal  van de (niet al te bekende) Firmilianus niets toevoegen aan onze kennis van de kerkgeschiedenis en zou het geen betekenis hebben voor het hedendaagse christelijk leven.

Hermeneutiek leidt tot vernieuwing van inzicht

Bovendien slaagt de hermeneutiek van het geleidelijk ontsluieren van de waarheid er niet in rekening te houden met de toenemende afstand tot de tijd van de oorsprong van het christendom. Vanuit een theologisch standpunt zou het logischer zijn te spreken van een geleidelijk verval dan van een geleidelijk ontsluieren van de waarheid met betrekking tot het begin van het christendom(7). Maar beide keuzes slagen er niet in te beseffen dat theologische hermeneutiek op de allereerste plaats noodzakelijk is om het heden beter te begrijpen waarin de kerk van haar roeping tot christelijk leven een levende werkelijkheid moet maken. Theologische hermeneutische methoden zijn er niet om een nostalgie voor een zogenaamd ideaal christelijk verleden te koesteren, maar zij zouden een vernieuwing van de toekomst mogelijk moeten maken in het perspectief van het koninkrijk van God. In dit licht bezien zou het passender zijn te beseffen dat in de geschiedenis van de Kerk verlies en winst hand in hand gaan.

Op de allereerste plaats moet de voorrang van de Schrift hier onze gids zijn, niet ten gunste van een nostalgische terugkeer naar de oorsprong van het christendom, maar omdat de Schrift getuigenis aflegt van dezelfde levende Christus die we vandaag de dag kunnen ontmoeten. De oneindige rijkdom aan geestelijke leiding die in de Schrift te vinden is, moedigt de historische bewustwording in de kerkgeschiedenis niet alleen aan, maar overstijgt haar ook. Zoals we hebben aangetoond is het duidelijk dat het Nieuwe Testament getuigt van een verwantschap met het judaïsme, dat in latere kerkelijke bronnen nagenoeg is overschaduwd. Het ‘geheim’ van Paulus om Israël te karakteriseren heeft plaats gemaakt voor haar veroordeling, de voordurende roeping van Israël voor het afschaffen van het judaïsme en zijn vervanging door de Kerk.

Cyprianus is een duidelijk getuigenis van deze ontwikkeling. Cyprianus houdt zich niet bezig met de mensen buiten de kerk. Daarom hebben zijn verklaringen geen betrekking op hen. Pas nadat het christendom de overhand kreeg als godsdienst werden diezelfde uitspraken toegepast op alle mensen buiten de kerk(8). Hij ziet het judaïsme als een afwijkende groep die zich koppig verzet tegen de christelijke boodschap. Het is op dit punt belangrijk te beseffen dat onderling contact en uitwisseling bleven bestaan ondanks de veroordeling van kerkvaders. Concilieteksten zoals Elvira in 305 en Laodicea in het midden van de vierde eeuw van onze jaartelling waarschuwen christenen tegen zulke contacten door het verbieden van het onderhouden van de sabbat, van het delen van maaltijden, van de zegening van de oogst door joden enz. Blijkbaar bleven deze praktijken bestaan(9). Deze canonieke wetten en verboden zijn gericht tegen de christenen, niet tegen de joden. Boddens Hosang toont aan dat verboden pas in de zesde eeuw direct tegen de joden werden gericht, een duidelijke aanwijzing dat het overheersende christendom en de politieke macht zo verstrengeld raken dat het concilie ook joden sancties kan opleggen.

(…)

Liefde en deemoedigheid zijn de drijvende krachten achter zijn opvatting van de eenheid van de kerk, en broederlijke (en zusterlijke) gemeenschap de manier waarop christenen zich tegenover elkaar behoren te gedragen. De verlossing die aan zo’n gemeenschap beloofd is, is niet alleen maar iets dat alleen na de dood te wachten staat, maar het is ook het leven in geloof en naastenliefde en gemeenschap met God dat door alle gelovigen gedeeld wordt. Dit blijft het onmisbare en duurzame erfgoed van Cyprianus voor christenen. Het is dit heilzame christelijke leven dat nooit zijn toevlucht zal nemen tot onverdraagzaamheid en veroordeling, als het niet zijn aanspraak wil verliezen dat het redding biedt. Dit zegenrijke leven zal ongetwijfeld gezien worden als een vriendelijke uitnodiging aan allen om voordeel te putten uit deze gemeenschap van christelijke liefde.

Marcel Poorthuis

Dr. Marcel Poorthuis is Coördinator Relatie Jodendom Christendom aan de Faculteit Katholieke Theologie te Utrecht (Universiteit van Tilburg). Bovenstaande tekst is onderdeel van een bijdrage van de auteur aan een nog uit te geven boek over de kerkvaders.

Vertaling uit het Engels: Huub de Kruif


 

(1) F. Sullivan, Salvation outside the Church?, pp. 22-23.

(2) “Ad ecclesiam principalem unde unitas sacerdotalis exorta est”. ‘Unitas sacerdotalis’ hier vertaald met ‘eenheid van het episcopaat’.

(3) Avery Cardinal Dulles s.j., Magisterium. Teacher and Guardian of the Faith (Naples Florida 2007), p. 27. Dulles’ boek: The survival of dogma, New York 1971, lijkt een ‘opener’ hermeneutiek toe te passen.

(4) In een sort ironie van de geschiedenis wil Augustinus de praktijk van Stephanus inroepen als de te volgen praktijk: De baptismo contra Donatistas,  uitgegeven door M. Petschenig. (CSEL 51, pars 1) (Vienna-Leipzig, 1909), II:2-14.

(5) ‘Sacrificium Domino non sine sacramento solitae praedicationis’, Zie voor de verbetering ‘non’, P. de Labriolle, Les sources de l’histoire du Montanisme (Fribourg / Paris 1913), p. 65.

(6) Zie voor deze tekst van Firmilianus: Christine Trevett, Montanism. Gender, Authority and the New Prophecy, (Cambridge 1996), p. 171. Zij geeft de voorkeur aan de uitdrukking ‘Nieuwe Profetie’ aan het Montanisme omdat profetie ook buiten het Montanisme een feit was. Van de aanduiding ‘Montanisme’ is pas getuigenis eeuwen na de opkomst van de beweging, aldus Trevett.

(7) Het is waar dat het protestantisme, veel meer den het katholicisme, geneigd is het zo te zien.

(8) Dit is de voornaamste thesis van het belangrijke boek van F. A. Sullivan, Salvation outside the Church? Tracing the History of the Catholic Response (New York 1992).

(9) Zie: F.J.E. Boddens Hosang, Establishing Boundaries. Christian-Jewish relations in Early Council Texts and the Writings of Church Fathers (Enschede 2008). Deze dissertatie zal verschijnen in uitgebreide vorm in de serie Jewish and Christian Perspectives (Brill Leyden).



Op dit moment zijn er nog geen bijdragen voor dit thema.

Terug naar "Kerkstructuren" | Naar boven

Disclaimer
EnglishDeutschFrancaisEspanol