Der Anfang vom Anfang – oder das Ende vom neuen Lied?  
Home > Thema's > Kerkstructuren > Begin van iets nieuws of eind van het nieuwe li...
Vertalingen: Nederlands English Deutsch 

Tweede Vaticaans Concilie en verdere ontwikkeling

De belangrijkste gebeurtenissen

Het zou me te ver voeren hier de voorbereiding en het verloop van Vaticanum II, zoals de 16 slotverklaringen - die overigens niet allemaal even belangrijk zijn en ook niet van gelijke kwaliteit, - tot in de details te beschrijven. Ik wil me tot drie trefwoorden beperken, waarmee men de voornaamste gebeurtenissen kan samenvatten. Vernieuwing, dialoog en volk Gods.

1. Vernieuwing

Paus Johannes XXIII (1958-63) heeft het concilie bijeengeroepen, omdat hij ervan overtuigd was dat de kerk een diepgaande vernieuwing nodig had om in onze wereld het evangelie overtuigend en geloofwaardig te kunnen verkondigen. Zo luidde zijn tekst van de officiële uitnodiging tot het concilie van 25-12-1961: “Vanaf het begin van ons pontificaat beschouwden wij het als een zware plicht de kerk beter toe te rusten om de problemen van onze tijd op te lossen,” “een vernieuwing van de hele kerk” in gang te zetten.

In de optiek van Johannes XXIII stond de wereld aan het begin van een nieuw tijdperk, voor enorme ontwikkelingen, die zowel gevaren als kansen in zich hadden, maar in hun totaliteit  hoop gaven. De kerk moest opnieuw haar positie bepalen tot de fundamenteel veranderde maatschappij. Zij kon zich niet simpel vastbijten in een afweerhouding. Zij zou met de wereld in dialoog moeten gaan, en ook zelf een bijdrage moeten leveren de actuele vraagstukken op te lossen. Zij zou de mensheid in haar zoektocht naar vrede, gerechtigheid en eenheid moeten dienen en tegelijkertijd nieuwe wegen moeten vinden  tot een geloofwaardige verkondiging van het evangelie. Daarom deze diepgaande vernieuwing. Het sleutelwoord van Johannes XXIII was aggiornamento. Dat woord betekent geenszins “aanpassing” zoals het ook wel verkeerd vertaald is, maar de taak de kerk bij de tijd te brengen, zodat de boodschap van het evangelie de mensen van onze tijd kan bereiken. Johannes XXIII zag de kerk niet allereerst als een vast en boven de veranderingen van de tijd verheven instituut, maar als een levende gemeenschap, die steeds opnieuw oog moet hebben voor de “tekenen van de tijd”, zoals hij dat noemde. De kerk is geen museum, accentueerde hij steeds, maar een levende tuin. Wat Johannes XXIII voor ogen stond was een vernieuwing van de kerk door bezinning op het evangelie  en gericht op de vraagstukken van onze tijd en het begin van een dialoog met de moderne tijd.

Johannes XXIII was ervan overtuigd dat deze vernieuwing alleen in gezamenlijk overleg en in open discussie gevonden kon worden, zodat zo veel mogelijk deelnemers hun bijdrage, hun kennis en ervaring zouden inbrengen. Hij zag er niets in om problemen met richtlijnen en decreten van boven op te lossen. Daarom dit concilie.

Van grootste betekenis was de reeds aangehaalde toespraak van Johannes XXIII bij de opening op 11-10-1962. Het werd duidelijk dat de paus een volledig nieuwe wijze van concilie voor ogen stond.  Vaticanum II zou niet simpelweg de bestaande leerstukken bevestigen en zeker geen dwalingen veroordelen, maar “moedig en zonder angst” met een grote “sprong voorwaarts” en “in het licht van moderne onderzoeken en in de taal van het moderne denken”  een antwoord zoeken op de “veranderde situatie en nieuwe manieren van leven”. Dat was nieuw. Nog nooit had een concilie zich als doel gesteld de wereld van onze eigen tijd en haar vraagstukken te bestuderen en de verhouding van de kerk tot deze wereld diepgaand te onderzoeken.

Zo werd Vaticanum II een vernieuwingsconcilie, en dan vernieuwing niet als een restauratie van een eerdere toestand, maar in de betekenis van een zelfvernieuwing van de kerk in de geest van het evangelie en gericht op de wereld van vandaag. Op de eerste plaats op het evangelie.  Dat verbindt Vaticanum II met alle eerdere concilies. Alle concilies wilden het licht van het evangelie doen stralen en wantoestanden uit de weg ruimen. In vergelijking met eerdere concilies keek Vaticanum II ook naar menselijke ervaringen, ontwikkelingen in de maatschappij en naar de vragen, verwachtingen en problemen van mensen van onze tijd. Met dat oogmerk vroeg het zich af wat in de kerk zou moeten veranderen, opdat zij geloofwaardig zou kunnen getuigen van het evangelie, om dit ook te kunnen  verkondigen  in onze eigen tijd.

Deze vernieuwing zou niet een eenmalige daad moeten zijn om het resultaat daarvan weer voor de toekomst vast te spijkeren, zodat na de uitvoering van de conciliebesluiten  weer een nieuw tijdperk zou beginnen, waarin niets meer zou veranderen. Het concilie wilde veeleer een principiële bereidheid tot vernieuwing wekken, die de eisen van een zich steeds veranderende wereld bestudeert en beantwoordt. Zo staat in de pastorale constitutie over kerk en wereld : “De kerk moet zich onder leiding van de heilige Geest onophoudelijk vernieuwen.” (Gaudium et spes 21) .  Zij heeft “de plicht de tekenen van de tijd te onderzoeken en ze in het licht van het evangelie te duiden.” (GS 4)

2. Dialoog

Dialoog behoort altijd al tot het wezen van een concilie. Het vindt zijn resultaten alleen op de weg van dialoog en open gedachtewisseling. Zo werd de dialoog hét uitgangspunt van een concilie en dus ook van het kerkbeeld dat het concilie wil bewerkstelligen. Op vele plaatsen wordt er de nadruk op gelegd dat de dialoog in de kerk de normale weg is tot waarheidvinding en besluiten. Vooral in de pastorale constitutie over kerk en wereld “Gaudium et spes” verklaart het concilie duidelijk - wat eerder nog nooit zo duidelijk uitgesproken werd - dat de kerk als kerk onderweg  niet op elk vraagstuk reeds een kant en klaar antwoord heeft (GS 43) maar daar zelf naar zoeken moet, en dat dit haar alleen lukt als zoveel mogelijk deelnemers hun bijdragen van kennis en ervaring inbrengen. Verlangd wordt daarom een “open” (GS 43) “eerlijke dialoog” , een “steeds vruchtbaar gesprek tussen allen” (GS 92), of zij nu ambtsdrager zijn of niet, clerici of leken. Dus gemeenschappelijk en dialogiserend zoeken naar waarheid, en dan beslissen niet door uitspraken en decreten van hogerhand, maar door gemeenschappelijk overleg en open gedachtewisseling te nemen.

Ik behoef hier niet nader uit te leggen dat dialoog hier niet een vrijblijvend spreken van iedereen met iedereen betekent, maar de bereidheid van alle deelnemers veronderstelt om de eigen standpunten te onderzoeken en ook te veranderen, en dat dit alleen kan in een klimaat van openheid, vertrouwen en motivatie, zodat er uiteindelijk, voor zover men tot resultaat wil komen, gestructureerde en bindende regels en methoden moeten zijn.

Dialoog veronderstelt natuurlijk dat men verschillend over dingen kan denken. Het concilie heeft dit verschillend denken over dingen voor het eerst in de geschiedenis van haar kerkelijke leerbevoegdheid in de kerk niet alleen als mogelijk, maar zelfs als legitiem geduid. De problemen, die men wil oplossen, zijn zo ingewikkeld, dat deelnemers aan een dialoog, allemaal “evenzeer vanuit hun geweten sprekend”, tot een verschillend oordeel kunnen komen. In zulke gevallen, zegt het concilie uitdrukkelijk, heeft niemand het recht “het gezag van de kerk uitsluitend voor zijn eigen mening te reserveren”. Veeleer moet men “in open dialoog proberen het vraagstuk met elkaar op te lossen” (GS 43). Dat betekent ook dat het niet volgens de bedoeling van het concilie is om te proberen verschillen van inzicht met een autoritair woord van boven af te beëindigen voordat er een poging gedaan is tot een verhelderende dialoog.

Het principe van een echte dialoog is dat je andere meningen ernstig neemt en er open tegenover staat. Dit wordt vandaag in de kerk met een heel andere intensiteit gevraagd dan vroeger. Veelheid van meningen, van geloofsbegrip en levens- en vroomheidvormen zal in toenemende mate het beeld van de kerk bepalen. Net als dialoog vereist ook dit naast elkaar bestaan van heel verschillende groepen geduld, tolerantie en openheid – en natuurlijk allereerst, dat geen enkele groep zich tot uniek verklaart en het echte christen-zijn van alle anderen ontkent. In de beheersing van deze verscheidenheid en in het omgaan met de daarmee noodzakelijk verbonden conflicten kunnen christenen onze tijdgenoten voortreffelijk tonen, hoe conflicten eerlijk, open en in een geest van christelijke naastenliefde opgelost kunnen worden. In deze samenhang moeten we ons een woord in herinnering brengen, dat naar het voorbeeld van Augustinus in godsdienstige strijdigheden van de 16e eeuw geformuleerd is en door het concilie in het op een na laatste nummer van Gaudium et Spes werd overgenomen: “In het noodzakelijke zij eenheid, bij twijfel vrijheid en altijd de liefde (GS 92).”

Ook in de relatie met onze huidige maatschappij geldt het principe van de dialoog. Het concilie wilde niet van boven af, als van een hoge en boven de tijd staande wachttoren, principes verkondigen en verder alles dat daarmee in strijd is afkeuren. Het heeft zich veeleer moeite gegeven om in diepgaande solidariteit kennis te nemen van zaken en problemen van de huidige tijd en in een open dialoog een bijdrage te leveren aan de oplossing van die problemen. Dialoog betekent altijd geven én nemen. Daarom legt het concilie er de nadruk op dat de kerk “van de wereld, zowel van afzonderlijke mensen als van de menselijke samenleving als geheel, door hun mogelijkheden en moeiten, veel en veelvoudige hulp kan ervaren om het evangelie te verkondigen.”(GS 40); dat zij veel “te danken heeft aan de geschiedenis en ontwikkeling van de mensheid” en dat zij “door de ontwikkeling van het maatschappelijke leven ‘werkelijke verrijking’ heeft ervaren”. (GS 44). Daaruit volgt dat het concilie de moderniteit niet zonder meer als negatief en als achteruitgang beoordeelt, zoals dit lang het geval was, maar dat zij daarin veel positiefs vindt dat de kerk niet moet wegwerpen. Het motto luidt niet meer zoals vroeger ‘tegenstand en beperking’, maar ‘openheid en dialoog’. De kerk van het concilie wil niet als machtsfactor en niet als een alwetende leraar optreden, maar als gesprekspartner, die samen met alle anderen worstelt om de grote problemen van de eigen tijd op te lossen – en dit niet bevelend, belerend of eisend, maar zich moeite gevend om te argumenteren en te begrijpen. Dit alles was als uitspraak van het hoogste kerkelijk gezag volledig nieuw.

De belangrijkste verklaring van het concilie in dialoog met de moderniteit is de verklaring over de godsdienstvrijheid. De traditionele katholieke leer heeft de erkenning van het recht op godsdienstvrijheid altijd afgewezen. Tegenover de waarheid heeft de dwaling geen rechten, zei men. En omdat alleen de katholieke kerk de enig ware kerk zou zijn en zij alleen de waarheid verkondigde, mocht de staat in het ideale geval alleen deze kerk erkennen. Andere religies en confessies kunnen getolereerd worden, maar mochten nooit dezelfde rechten hebben als de katholieke kerk. Dit bleef de leer van de kerk tot zelfs in de voor dit concilie voorbereide ontwerpnota´s.

Hier heeft het concilie de tot nu toe geldende leer principieel herzien. De vrijheid van godsdienst is volgens de verklaring over de godsdienstvrijheid “Dignitatis humanae”,  in de waardigheid van de mens zelf vastgelegd en is dus een recht dat aan elke rechtspraak vooraf gaat en dat door de staat erkend moet worden. Godsdienstvrijheid is een “recht van de persoon” , dat “onafhankelijk is van de objectieve waarheid van de godsdienstige overtuiging van de enkeling en onafhankelijk van zijn subjectieve inzet voor de waarheid”.  Daarom moet de staat principieel en altijd – ook dus als hij zichzelf als katholieke staat beschouwt – het “recht op vrijheid in godsdienstige zaken voor alle burgers en godsdienstige gemeenschappen erkennen en behartigen.” (DH 7)

Dialoog is verder beginsel van de uitspraken van het concilie betreffende oecumene en de niet-christelijke godsdiensten. Betreffende de oecumene alleen enkele trefwoorden: dat wat ons verbindt is sterker dan wat ons scheidt; eenwording door versterking van het gemeenschappelijke; andere kerken geven het heil door aan hun kerkleden; oecumenische dialoog altijd op het niveau van gelijke rechten; waar nodig moeten de katholieken de eerste stap zetten. Met het concilie heeft de kerk zich ook officieel als wereldkerk aangesloten bij de oecumenische beweging. Oecumene is niet meer een soort hobby van enkele groepen, maar een verplichtende deelname van de hele kerk. Het concilie heeft ook principieel afstand genomen van het vroeger heersende standpunt, dat de eenheid van de christenen alleen door een onvoorwaardelijke en als “terugkeer” begrepen aansluiting bij de rooms-katholieke kerk mogelijk is, waarbij overigens geen concrete modellen genoemd zijn.

De verklaring over de niet-christelijke godsdiensten brengt een fundamenteel nieuwe kijk op de relatie tot het jodendom en nog meer op de niet-christelijke godsdiensten. Kijkend naar het jodendom herinnert het concilie ons eraan dat het geloof, de uitverkiezing en de roeping van de kerk in Israël begonnen zijn, en dat de genadegaven van God aan het joodse volk en zijn roeping onherroepelijk zijn; het verwerpt heel beslist elke vorm van antisemitisme.

Met betrekking tot de niet-christelijke godsdiensten gold in de officiële leer van de kerk steeds, dat daar helemaal niets waars of goeds te vinden was.  Nu stelt Vaticanum II met klem dat ook hier waarheid en heiligheid aanwezig zijn, en dat de kerk de concrete vormen en leerstellingen van deze godsdiensten eerlijk en ernstig neemt. Vaticanum II kan het zich tot eer rekenen, dat voor het eerst in de geschiedenis van de kerkelijke leer van de laatste eeuwen de niet-christelijke godsdiensten positief gewaardeerd zijn en de kerk haar houding principieel gewijzigd heeft: van confrontatie naar dialoog.

3. Volk van God

´Volk van God´ wordt het trefwoord voor het door dit concilie ontwikkelde kerkbeeld. Het concilie ziet de kerk niet meer primair als een van boven naar beneden georganiseerd machtsblok - de beste afbeelding daarvan is een piramide - , maar als volk van God, als een gemeenschap waarin allen op de eerste plaats gelijk zijn in hun waardigheid als christen, en waarin de ambten als een dienst binnen deze gelijkwaardigheid begrepen moeten worden. Dat betekent met andere woorden dat het concilie wilde afrekenen met een kerkbeeld van een tweeklassenmaatschappij en daarmee ook met een heersend klerikalisme. Voor dit concilie bestaan er geen ondergeschikte christenen, hetgeen natuurlijk een flinke opwaardering van de positie van leken betekent en de basis vormt van de door het concilie aanbevolen inspraak.

Het concilie stelt dat het zogenaamde lekenapostolaat niet afhankelijk is van een opdracht van de hiërarchie, alsof de leken de handlangers zijn van deze hiërarchie, maar dat leken op grond van hun doopsel, dus op grond van hun christen zijn en het daaraan verbonden algemeen priesterschap, aan de zending van de kerk deelhebben en geroepen zijn om het Woord van God te verkondigen en daarvan te getuigen.

Met het beeld van volk van God wordt ook geprobeerd om de sinds Vaticanum I (1870) ten gunste van de paus verschoven balans in de verhouding tussen paus en bisschoppen weer meer in evenwicht te brengen. Belangrijk is hier de uitspraak dat paus en bisschoppen een college vormen. Van bisschoppen wordt gezegd dat zij geen plaatsvervangers of ambtenaren van de paus zijn, maar op grond van eigen recht gezag hebben. Daarmee wilde het concilie de plaatselijke kerken versterken en het Romeinse centralisme verkleinen.

De vorm van de liturgie stoelt eveneens op dit begrip van de kerk als volk van God. De kerkdienst is niet meer zoals de eeuwen daarvoor een viering van de priester alleen, die het volk alleen “bijwoont” of “hoort”. De kerkdienst is veeleer een viering van heel de gemeenschap, die niet langer object maar subject is en daarmee tot actieve deelname wordt opgeroepen. Tegelijkertijd schrijft het concilie een hervorming van de liturgie voor en formuleert daartoe duidelijke richtlijnen.

Weerklank

Het gehele conciliegebeuren met zijn open discussies, met bezinning op het wezenlijke, met de bereidheid tradities, vormen en gedragsregels te toetsen en ook te veranderen, met de openheid naar de andere christenen, naar de niet-christelijke godsdiensten en naar de wereld, met de principiële bereidheid om met allen in gesprek te gaan, dat heeft de kerk toen wereldwijd een weerklank en aanzien gegeven, zoals men zich dat tegenwoordig nauwelijks meer kan voorstellen, omdat zoiets sindsdien niet meer heeft plaats gehad. Dat een instituut, dat men algemeen als versteend beschouwde en niet in staat zich te vernieuwen, ineens een begin maakte om zijn leerstellingen, vormen en gedragingen te onderzoeken en ook te veranderen, dat werd in de openbaarheid eerst met bijna ongelovige verwondering, daarna met groeiende bewondering waargenomen.

Het gevoel van openbreken, dat er toen was, het gevoel van bevrijding en herademing, kan men zich ook binnenkerkelijk nauwelijks meer voorstellen, niet alleen omdat de meeste christenen de beklemming van voor het concilie niet meer hebben meegemaakt, maar ook omdat veel, dat toen als nieuw en bevrijdend werd gevoeld, allang vanzelfsprekend is geworden.

De geweldig positieve weerklank, die het concilie in de wereldkerk kreeg, is er ook het duidelijkste teken van dat de bisschoppen toen de tekenen van de tijd verstonden en de verwachtingen en verlangens van de mensen recht deden; dat zij zelf de problemen precies zo zagen als de meerderheid van de katholieken, en dat zij samen met hen hetzelfde nastreefden. Zelden was er zo´n grote overeenstemming tussen de bisschoppen en het zogenaamde kerkvolk. En zelden hebben de bisschoppen de vragen en het verlangen van de mensen zo goed begrepen en serieus genomen als toen.

Wel moeten we er gelijk bijzeggen, dat veel bisschoppen al bij hun terugkeer in hun bisdom banger werden, en niet meer de moed en zelfstandigheid lieten zien , waarmee ze in Rome hadden gesproken. Wellicht valt dat zo te verklaren: in Rome zaten ze onderop, en moesten ze zich verdedigen tegen de manipulaties van de curie, en thuis waren ze zelf weer de top.

Open vragen

Dat betekent natuurlijk niet dat het concilie antwoord had weten te vinden op alle vragen van de kerk in onze tijd. Dat zou veel te veel gevraagd zijn van een concilie in vier samenkomstperioden. De echte problemen, die men heeft nagelaten aan de  tijd na het concilie kan men in vier groepen verdelen:

1. Vraagstukken, die op het concilie geagendeerd werden, maar niet besproken konden worden omdat paus Paulus VI ze van de agenda haalde om er zelf over te beslissen. Dat zijn het verplichte priestercelibaat in de westerse kerk en de anticonceptie. Het concilie heeft – in tegenstelling tot wat voor die tijd gold - uitdrukkelijk verklaard dat de beslissing over het kindertal alleen een zaak van de ouders is. Over vragen over de methode daartoe wilde Paulus VI in de encycliek “Humanae vitae” van 1968 beslissen. De encycliek die alle zogenaamd ‘kunstmatige’ methoden van anticonceptie principieel veroordeelde en ongeoorloofd verklaarde, werd in de praktijk door katholieken niet aanvaard; een teken dat het kerkelijk leerambt wel beslissingen inzake geloof en zeden kan uitspreken, maar niet meer in staat is deze beslissingen ook te implementeren. De vraag van het verplichte priestercelibaat is nog altijd in discussie.

2. Vraagstukken, die door het concilie principieel gezien en uitvoerig behandeld werden, maar intussen een heel andere draagwijdte gekregen hebben: bijvoorbeeld hoe de kerk zich verhoudt tegenover de niet-christelijke godsdiensten. Zoals gezegd heeft het concilie deze godsdiensten positief gewaardeerd door te beklemtonen dat het goede en ware overal te vinden is. Nu komt weer veel sterker de vraag naar voren hoe de veelheid van godsdiensten staat tegenover de absoluutheid van het christendom, en of die andere godsdiensten ook als onafhankelijke weg tot heil beschouwd kunnen worden. Deze discussie is in volle gang maar er zijn nog geen overtuigende oplossingen zichtbaar.

3. Vraagstukken, die tijdens het concilie nog niet zo sterk leefden als nu, en dus niet besproken werden: hier moet vooral de positie van de vrouw genoemd worden. Het concilie heeft in de pastorale constitutie over de kerk in de wereld van vandaag weliswaar met kracht elke vorm van discriminatie van de vrouw verworpen, maar dat er ook hierover nu hele ernstige  vragen gesteld worden in de kerk, kwam toen bij de concilievaders – door welke oorzaken dan ook - niet in zicht. En ook hierover is de discussie in volle gang zonder dat zich overtuigende oplossingen aandienen. Ook het vraagstuk van de opnieuw getrouwde gescheidenen stond niet op de agenda, om deze voorbeelden maar te noemen.

4. Het vraagstuk van de bisschopsbenoemingen werd wonderlijk genoeg slechts door één spreker aangekaart, maar kreeg geen verdere weerklank. Toch gaat het hier om een centraal vraagstuk in de kerk. En als de bisschoppen het centralisme wilden verminderen, wat toch hun bedoeling was, dan hadden ze zich absoluut met de bisschopsbenoemingen moeten bezighouden. Dat is echter niet gebeurd en daardoor is een wezenlijk probleem onopgelost gebleven.

Het concilie heeft echter ook in het kader van deze onderwerpen een belangrijke prestatie verricht. Het heeft namelijk voor de oplossing van deze en alle andere problemen de weg gewezen van de dialoog, een eerlijke gedachtewisseling, waarin overeenstemming wordt gezocht. Dat is een principieel nieuw gegeven tegenover de voor het concilie geldende en toegepaste probleemoplossing door middel van uitspraken en decreten van boven. Hier is nog veel over het hoofd gezien, en aan deze ontwikkeling is het concilie medeschuldig.

Tekortkomingen

De tekortkomingen van het concilie mogen we eerlijkheidshalve niet verzwijgen. We zullen er vier noemen:

1. Ook in het vervolg wordt de paus gezien als een absoluut monarch. Deze eenzijdigheid van Vaticanum I bestaat onverminderd voort. De bisschoppen zijn net als voorheen ambtenaren van de paus die zijn aanwijzingen dienen te volgen. Voor het evenwicht hebben ze meer macht in hun bisdom gekregen. Daar zijn ze een klein pausje geworden.

2. Grote onderdelen van de conciliebesluiten zitten net als vroeger vast door een patriarchaal denken. De leken zijn daarin weer onderdanen, passieve ontvangers van de giften en uitspraken van ambtsdragers.

3. Voor de verhouding tussen paus en bisschoppen, tussen bisschoppen en priesters en de mensen van hun bisdom, heeft het concilie geen juridische institutionele regels gegeven. De betreffende ondergeschikten hebben vooral plichten, vooral de plicht tot gehoorzamen. Voor de hoger geplaatsten zijn er slechts morele vermaningen en uitnodigingen. Zo staat er dat de bisschoppen “graag” raadgevingen van de leken zullen benutten. Wat de leken hun voorleggen zullen ze “denkend in Christus overwegen” (Lumen gentium 37). Mocht het concilie gehoopt hebben dat zulke vermaningen en het toonbeeld van de vertrouwelijke omgang van ‘herder’ en ‘kudde’ voldoende zouden zijn, het werkt als ‘wereldvreemde romantiek’ (Peter Hünermann).  Zolang niet juridisch en verplichtend is vastgelegd wanneer en hoe de bisschoppen zich laten adviseren, en of zij verplicht zijn zich te verantwoorden als zij toch anders beslissen enz., hangt het alleen van hun persoonlijke kwaliteiten af of zij hun ambt collegiaal en dialogisch verstaan, of het als despoot uitoefenen. Oorzaak voor dit tekortschieten van het concilie was om te beginnen een naïef vertrouwen van de conciliedeelnemers dat de curie deze regelingen zou uitwerken volgens de bedoelingen van het concilie, en daarbij, nog belangrijker, het betreurenswaardige en noodlottige feit, dat veel bisschoppen klaarblijkelijk de zin ontging voor absoluut noodzakelijke juridische regelgeving.

4. In de concilieteksten staan vaak tegenstrijdige uitspraken gewoon naast elkaar. Oorzaak: de nieuwe voorstellen moesten het halen tegen de voorbereide concepten, en tegen het verzet van een invloedrijke minderheid. Dat is slechts gelukt ten koste van tegenstrijdigheid van veel teksten. De meerderheid was tot deze compromissen bereid omdat ze – net als paus Paulus VI – een zo groot mogelijke instemming wilde bereiken. Naast het nieuwe, dat door de meerderheid gedragen werd, en ook de kern van de besluiten vormde, bleven vaak enkele vrijblijvende uitspraken staan, die op aandringen van de minderheid uit de voorbereide concepten werden overgenomen en nog de theologie weerspiegelen van voor het concilie.

Om het met de drastische woorden van Otto Herman Pesch te zeggen: “Zelden is in de kerkgeschiedenis een nooit als zodanig aangewezen minderheid  … op een concilie zo voorzichtig en zelfs tactvol  … behandeld, waarbij elkaar tegensprekende en in ieder geval onduidelijke formuleringen van concilieteksten op de koop toe genomen werden. En zelden ook heeft die minderheid zich vervolgens zo ongegeneerd, om niet te zeggen schaamteloos en brutaal, de door hen afgedwongen onduidelijkheid van concilieteksten uitgebuit om hun wil door te zetten tegen de duidelijke meerderheidswil van de vertegenwoordigers van de wereldkerk in.”

Zo hadden – en hebben – de tegenstanders van conciliaire vernieuwing een voorwendsel het concilie met deze teksten te interpreteren vanuit een voorconciliair kerkbeeld, en dat is een wezenlijke oorzaak van de huidige problemen.

Hier een paar voorbeelden die de conflicten van nu verklaren:

1. Kerk als communio tegenover kerk als hiërarchisch instituut.
2. Collegialiteit tegenover accentuering van het primaatschap, haast nog sterker dan in Vaticanum I.
3. Algemeen priesterschap tegenover ambtelijk priesterschap.
4. Geloofszin van het volk Gods tegenover het alleenrecht van het hiërarchisch leerambt.
5. De eigen macht van de bisschoppen tegenover oppergezag van de paus.

De situatie van nu

Ik beperk me tot de gang van zaken en de politiek van de centrale kerkleiding, dus van de paus en de Romeinse curie. In de verschillende kerkprovincies en vooral van onderop en aan de basis gaat het vaak heel anders.

Al na een paar jaar na het concilie ging Rome eigenlijk weer gewoon zijn gang als vroeger, en dat is een belangrijke oorzaak van het ongenoegen, dat velen nu in de kerk voelen. Met woorden wordt weliswaar steeds de trouw aan het concilie verkondigd;  in feite worden echter bijna alle conciliebesluiten en documenten – met uitzondering van de godsdienstvrijheid – door de Romeinse curie af- en uitgeremd, (ausgebremst, Wolfgang Beinert), en vaak eenvoudig door tegengestelde voorschriften vervangen.  Bij de sluiting van het concilie had Paulus VI voor het invoeren van de conciliebesluiten commissies ingesteld, waarvan conciliebisschoppen en concilietheologen de leden waren en die onafhankelijk van de Romeinse curie de invoering van de conciliebesluiten zouden uitwerken. Dat lukte echter alleen bij de liturgievernieuwing, en dan nog maar voor enkele jaren. Alle andere commissies werden vanaf het begin door de curie ingelijfd, zodat de meeste nog niet eens bij elkaar gekomen zijn.

En wat is er van terecht gekomen? In het algemeen kan men zeggen dat bij de kerkleiding die krachten de overhand gekregen hebben – en ook als enigen gehoor vinden -, die van mening zijn dat de ontwerpstukken van het concilie die over een nieuw kerkbeeld van dialoog en van openheid gingen, moesten worden teruggedrongen ten gunste van een restauratie van de oude kerkopvatting, waarin de problemen niet in open discussie, maar door autoritaire regels van boven af worden opgelost. Die zijn daar dan ook naar.

Ik zou heel wat voorbeelden kunnen noemen die deze diagnose bevestigen, bijvoorbeeld het verbieden van verdere vernieuwingen door het nieuwe kerkelijk recht; de doorgaans negatieve beoordeling van de vooruitstrevenden; de verharde situatie in de oecumene; de verzwaring van de verhouding tot de joden door de voorbeden op Goede Vrijdag in de opnieuw toegestane oude liturgie; het terugdringen van de leken en de zich steeds maar doorzettende accentverschuiving van de gelijkwaardigheid op grond van het doopsel naar het hiërarchische boven en onder van de vroegere tweeklassenmaatschappij. Dat zou mijn referaat echter al te lang maken. Als u daarover meer wilt horen, kan ik het in de discussie uitwerken.

Ik zou nog willen ingaan op slechts twee onderwerpen, die symptomatisch zijn voor wat de Romeinse curie na het concilie gedaan heeft: het centralisme en de daarmee verbonden neergang van de zelfstandigheid van de plaatselijke kerken en de liturgiehervorming.

Minder dan ooit kan men nog spreken van zelfstandigheid van de plaatselijke kerken. De bisschoppen zijn in feiten zetbazen van paus en curie. De uitspraken van het concilie dat de bisschoppen “plaatsvervangers en gezondenen van Christus” zijn en niet als “plaatsvervangers” van de bisschoppen van Rome beschouwd moeten worden (LG 27) werden in de nieuwe codex Iuris canonici gewoon weggelaten. De bisschoppen zijn tegenwoordig machtelozer dan ooit en zijn als deelgenoten aan een open discussie over strijdvragen in de kerk helemaal nergens. Ze staan zodanig onder loyaliteitsdruk “dat zij alles en alles verdedigen moeten…, wat Rome zegt” (Otto Hermann Pesch). Dat is dan ook de reden waarom ze zich meestal zonder tegenspraak schikken in het Romeinse streven naar centralisme en praktisch alles berustend over zich heen laten komen. Heel vaak doen zij geen beroep op hun eigen volmachten of ze hebben er niet de moed toe, die te gebruiken en beroepen zich op Rome. Daarmee kennen ze zelf aan de Romeinse curie bevoegdheden toe en zijn ze er zelf medeverantwoordelijk voor dat het Romeins centralisme nog nooit zo sterk was als nu, zelfs niet vóór het concilie. In het streven dit centralisme te verminderen heeft het concilie een grote nederlaag geleden. Hoe weinig men in Rome met de plaatselijke kerken op heeft, laten wel de bisschopsbenoemingen zien, waarin de plaatselijke kerken geen enkele invloed hebben. Men moet hierbij echter wel bedenken dat het concilie – zoals al gezegd – het thema bisschopsbenoemingen niet behandeld heeft.

Men moet ook bedenken dat bij alle centralistische systemen – en zeker bij de absolutistische en aan geen enkele institutionele beperking of controle onderworpen plaats van de paus – de informatie van onder naar boven behoorlijk geblokkeerd wordt.  Het komt nauwelijks meer voor dat de top naar waarheid informatie krijgt  over problemen en gevoelens aan de basis. En elk centralistisch en absolutistisch systeem is een broedplaats voor verklikkers, intriganten en huichelaars.

Volgens de constitutie van de liturgie van het concilie zijn de bisschoppenconferenties bevoegd als het gaat over de vertaling van de liturgische boeken. In tegenstelling tot dit conciliebesluit heeft Rome al heel gauw na het concilie alle rechten van vertaling naar zich toe getrokken. De bevoegdheid van de bisschoppenconferenties met betrekking tot de liturgie bestaat voor Rome niet meer.  Het blijft vasthouden aan de uniformiteit van de riten. Uitvoering van de nummers 37 tot 40 van de constitutie, die aanpassing aan de verschillende culturen mogelijk maken, zijn geblokkeerd.

De pijnlijkste ingreep  in de liturgievernieuwing  is het weer toestaan van de oude rite in 2007. Het concilie had een vernieuwing van de liturgie aangezegd, en daarvoor precieze regels gegeven. Deze vernieuwing werd volgens bedoeling van het concilie doorgevoerd.  Wanneer nu de oude en niet vernieuwde rite opnieuw toegelaten wordt is dit een duidelijke miskenning van het concilie. De vernieuwde rite doet het kerkbeeld van het concilie van Gods volk onderweg recht zoals vermeld, terwijl dit bij de oude rite precies het tegendeel is. Het decreet van 2007 is dus ook een ontkenning van de constitutie over de kerk van het concilie.

Intussen is niet alleen in zeer conservatieve kringen, maar sinds de pontificaatwisseling ook in Rome een klimaatverandering waarneembaar in het verstaan van liturgie en liturgievernieuwing. Een hele rij positieve verworvenheden van de liturgievernieuwing – bijvoorbeeld de houding van de priester naar het volk, de liturgie in de moedertaal, de communie op de hand, meisjes als misdienaar en nog veel meer – worden nu als een “vervlakking van het eigenlijk katholieke” voorgesteld, en de voorstanders van de liturgievernieuwing “staan onder verdenking” (Albert Gerhards).

Het valt trouwens op dat het Vaticaan de groep van Lefebvre al zover tegemoet gekomen is, dat van hen niet eens  meer, zoals twintig jaar geleden nog, de erkenning van Vaticanum II gevraagd wordt. Dit – en veel andere dingen, waarvan het vermelden me nu te ver voert – maken duidelijk dat de paus bereid lijkt te zijn “de verworvenheden van het tweede Vaticaans concilie meer dan ooit ter zijde te stellen” (Klaus Nientiedt, HK 8/2008, 383).

Wanneer men dat alles bedenkt, kan men er niet meer aan twijfelen dat de centrale leiding van de kerk van mening is dat de aanzetten van het concilie tot het nieuwe kerkbeeld van dialoog en openheid  niet verder uitgevoerd mogen worden, maar moeten  worden teruggedrongen ten gunste van een restauratie van de status quo van voor het concilie, van het oude kerkbegrip, waarin problemen niet door dialoog en open gedachtewisseling, maar alleen door autoritaire decreten van bovenaf  opgelost worden. Of dat succes zal hebben staat nog te bezien. Door deze houding wordt tot nu toe ook de oplossing van bij het concilie open gebleven of toen nog niet zo scherp geziene vragen onmogelijk gemaakt.

Twee citaten daarbij:

1. De godsdienstfilosoof Eugen Biser op 26 juni 2000: “We leven …in een fase die ik …moet kenmerken als het herroepen van de verworvenheden van Vaticanum II. Stuk voor stuk wordt afgebroken en herroepen wat dit concilie opgebouwd en ons geschonken heeft. Een kerk die dat doet, die dergelijke handelingen van zelfbeschadiging verricht, heeft geen vijanden meer nodig, want zij werkt zelf toe naar haar verval en naar haar gebrek aan acceptatie.”

2. De dogmatische theoloog Hansjürgen Verweyen in het jaar 2007: “Men zou kunnen spreken van een ‘kairos, een beslissend ogenblik van de mensheid’ (Stefan Zweig), maar de leerlingen van Jezus zijn helaas weer in slaap gevallen (vgl. Mt 26,40).”

Dat is een relatief zwart beeld van de huidige situatie van de kerk. Maar men moet de feiten durven zien, en het heeft geen zin zich iets voor te spiegelen. Zo’n analyse van de situatie mag zeker niet het laatste woord hebben. De kerk bestaat tenslotte niet alleen uit paus, Romeinse curie en bisschoppen. Er is niets tegen, dat daar, waar de kerk werkelijk leeft, namelijk aan de basis, in de parochies, de kerk zich naar de lijnen van Vaticanum II richt, om het leven naar die richtinggevende aanzetten vorm te geven.  Niemand is verplicht om de beslissingen van de kerktop tegen zijn overtuiging als juist en als laatste woord te beschouwen. En niemand kan ook het recht ontnomen worden om in het kader van zijn eigen mogelijkheden alles in het werk te stellen om zulke beslissingen herzien te krijgen.

Overigens kwamen in de hele kerkgeschiedenis alle nieuwe ideeën en alle initiatieven tot echte verandering, alle vernieuwingspogingen, altijd van onderen. Het is eerder een taak van het ambt om af te remmen en zoveel mogelijk onder controle te houden. Het bijeenroepen van Vaticanum II was wel de eerste keer in de kerkgeschiedenis dat een initiatief tot iets nieuws van boven en van de paus zelf kwam. Maar die pauselijke initiatieven gingen niet verder dan het bijeenroepen van het concilie en het vasthouden aan dat besluit ondanks alle verzet, met name van de Romeinse curie. Het concilie kon echter alleen maar tot zo´n groot succes worden, omdat aan de basis alle wegen al gebaand waren. Ik noem alleen maar de theologische bewustwording van de eerste helft van de twintigste eeuw, de beweging van de liturgievernieuwing, de bijbelbeweging, de oecumenische beweging, de jeugdbeweging en nog veel meer. Deze ontwikkelingen vonden vooral plaats  in Frankrijk, België, Nederland en het Duitse taalgebied. Hier was de proeftuin, waarin het nieuwe werd begonnen en uitgeprobeerd, en dat gebeurde bepaald niet met instemming, eerder in weerwil van de Romeinse autoriteiten. Het was de grote prestatie van het concilie dat alles, wat in  dit omvangrijke proces uitgewerkt werd,  aangenomen is en door de hoogste autoriteit werd gesanctioneerd. Voor wie met deze ontwikkelingen vertrouwd was, bracht het concilie eigenlijk niets wezenlijk nieuws. Het nieuwe bestond juist daarin dat het nu officiële leer en praktijk van de kerk werd en dat voor al datgene, wat reeds leefde en beproefd was, nu de weg in de volle breedte van de kerk open lag.

Het zou daarom de slechtst mogelijke reactie  zijn op de huidige kerkleiding wanneer men zich daarnaar schikt. Dat zou de tegenstanders van de conciliaire vernieuwing alleen maar in de kaart spelen. Veeleer zijn hoop en daadkracht geboden.  Niet de handen in de schoot leggen en jammeren, hoewel daartoe aanleiding genoeg is, maar alles in het werk stellen opdat de initiatieven van het concilie niet verzanden maar integendeel het kerkelijk leven gaan bepalen.

Om het geheel in de formulering van de titel van mijn referaat samen te vatten:  Rome is het einde van het nieuwe lied; aan de basis is altijd weer een nieuw begin mogelijk. Daar ligt de weg naar verdere ontwikkeling en vernieuwing van de kerk in de zin van Vaticanum II open, als men maar de moed heeft in die zin beslist verder te gaan. Hier leeft de kerk en wordt toekomst gemaakt.

Wolfgang Seibel  

Dr. Wolfgang Seibel S.J. heeft bovenstaande lezing uitgesproken te Würzburg, Duitsland, op 8 november 2008 bij gelegenheid van de Bondsvergadering van Wir sind Kirche, Duitsland. 

Vertaling: Piet Alofs.

 

 



Op dit moment zijn er nog geen bijdragen voor dit thema.

Terug naar "Begin van iets nieuws of eind van het nieuwe lied? - Tweede Vaticaans Concilie en verdere ontwikkeling" | Naar boven

Disclaimer
EnglishDeutschFrancaisEspanol