Kirche und Ambt - Auf dem Weg nach einer Kirche mit Zukunft  
Home > Thema's > Andere onderwerpen "Kerk zijn" > Kerk en ambt - Onderweg naar een kerk met toekomst
Vertalingen: Nederlands English Deutsch Français Español 

KERK EN AMBT

onderweg naar een kerk met toekomst

 

INHOUD

Inleiding                                             

1. Situatieschets 
2. Wat is kerk?   
3. Eucharistie     
4. Voorgangers in de kerk
Geraadpleegde literatuur   

 

INLEIDING

Tijdens het Provinciaal Kapittel van de Nederlandse dominicanen, gehouden in juni 2005, is een motie ter sprake gekomen, die was ingediend door enkele groepen dominicanen in Nederland. De tekst van die motie luidde aldus:

‘Het kapittel wordt verzocht om op zo kort mogelijke termijn een commissie van deskundigen in en buiten de Orde in te stellen, die tot taak krijgt: de theologische, exegetische en kerkhistorische aspecten te onderzoeken van de vraag, of het kerkelijk ambt en de bediening van de sacramenten, met name van de eucharistie, uitdrukkelijk en exclusief is voorbehouden aan gewijde celibataire mannen, dan wel of het sacrament mogelijkheden heeft om ook door andere, bijvoorbeeld door de kerkgemeente aangestelde voorgangers en voorgangsters te worden bediend. Dit onderzoek zou moeten resulteren in een richtinggevend document, dat door de Nederlandse dominicanen wordt bekrachtigd en aangeboden aan de basis en de leiding van de Nederlandse kerkprovincie.’

Op het kapittel kreeg deze petitie bijval, zodanig dat het gehouden overleg resulteerde in een besluit, dat neergelegd werd in de Akten van het kapittel. Onder de titel ‘Parochies in het licht van een nieuw kerkbeeld’ werd  de volgende opdracht geformuleerd:

‘Een geloofs-spiritualiteitcentrum kan een nieuwe vorm zijn van kerk-zijn. Ook daar zal het verlangen opkomen, eucharistie te vieren. Zo’n verlangen leeft reeds  in parochies, die geen eucharistie vieren omdat ze geen gewijde voorganger hebben. Daarom dragen we het bestuur op, om op zo kort mogelijke termijn een commissie of werkgroep van deskundigen in te stellen, die tot taak krijgt de theologische aspecten te onderzoeken van de vraag, of het vieren van de eucharistie afhankelijk is van het kerkelijk ambt van gewijde mannen, dan wel of het mogelijk is dat de kerkgemeente zelf of de door haar aangestelde voorgangers en voorgangsters eucharistie viert. Dit onderzoek zou moeten resulteren in een richtinggevend document, dat door het bestuur van de Nederlandse dominicanen ter discussie wordt aangeboden aan de Nederlandse kerkprovincie, met name aan de parochies en geloofs-spiritualiteitcentra, met als eerste doel het scheppen van een open dialoog waaraan alle  belanghebbenden kunnen meedoen. De commissie moet ook een strategie uitdenken om deze open dialoog mogelijk te maken’ (Akten 6.8).

Deze commissie is begonnen met een bezoek aan een aantal parochies, om in beeld te kunnen  brengen, hoe men daar over de boven gestelde vragen denkt, waar  men in de praktijk tegenaan loopt, hoe men de toekomst ziet. In geen enkele parochie werd daarbij een absolute consensus ontmoet: men bleek zelf zoekende en twijfelende en had geen duidelijk beeld, hoe het op deze punten verder zou moeten of kunnen.

Toch vielen er in deze gesprekken punten van overeenkomst te  beluisteren, met name over de vrij algemeen als moeizaam ervaren verhouding tot de kerkelijke bewindvoering in de verschillende Nederlandse bisdommen. Er heersen  bij vele gelovigen oprechte onlustgevoelens rond de huidige, vaak als pijnlijk en ontmoedigend beleefde situatie. Men blijkt te verlangen naar een verheldering van de verschillende thema’s die hierbij in het geding zijn.

Het hier volgende wil zo’n poging tot verheldering zijn. De tekst ervan is geschreven door de door het bestuur gevormde commissie: André Lascaris o.p., Jan Nieuwenhuis o.p., Harrie Salemans o.p., en Ad Willems o.p. Gepoogd is, op een bruikbare en handzame wijze de voornaamste aspecten van het onderwerp te belichten, respectievelijk over het kerkbeeld, over het sacrament en met name over de eucharistie, en over het ambt van voorganger in de kerkelijke viering.

Dit geschrift is aanvaard door het bestuur van de Nederlandse dominicanen en wordt door dit bestuur verspreid. Het is niet bedoeld als richtlijn of leerstelling, maar als bijdrage tot een vernieuwde en verdiepte discussie. Het wil een handreiking zijn om uit de bestaande impasse te komen en, zo mogelijk, een gesprek op gang te brengen, dat de geloofsbeleving van velen ten goede kan komen.

11 januari 2007
Het Bestuur van de Nederlandse Dominicanen

 

1. SITUATIESCHETS

Wie op dit moment een overzicht in vogelvlucht wil maken over de huidige situatie rond ‘kerk en ambt’, stuit op zeer uiteenlopende praktijken en inzichten bij degenen die in feite belast zijn met het toezicht op of het uitoefenen van kerkelijke samenkomsten in en buiten de parochies. Bovenal is duidelijk, dat er een fundamenteel verschil bestaat tussen aan de ene kant het inzicht en het praktiseren daarvan bij de officiële gezagsdragers en aan de andere kant de dagelijkse praktijk, dat wil zeggen bij degenen die wekelijks verantwoordelijk zijn voor de viering(en) in hun kerkgemeenschap.
     Hieronder wordt zeer voorlopig beschreven, hoe de kaarten op deze punten liggen en waar men in het dagelijkse handwerk tegenaan loopt of staat.

Situatie

Van hogerhand wordt met name inzake het voorgaan bij de eucharistievieringen – en soms ook bij de toediening van andere sacramenten – een strak en eenduidig beleid gevoerd: alleen de gewijde priester kan en mag voorgaan bij de viering van de eucharistie – en ook bij de toediening van de ziekenzalving en de verkondiging – ; bij afwezigheid van zo’n gewijde priester kan er geen sprake zijn van een eucharistieviering.

Enige tijd geleden werd dit standpunt aldus toegelicht in Trouw (25 maart 2006): ‘Volgens de kerkleer zijn woord- en communiediensten half werk: je zit wel in de kerk, maar je loopt toch de eucharistie mis. Een pastoraal werker kan brood en wijn namelijk niet zelf ‘omzetten’ in lichaam en bloed van Christus. Hij of zij kan alleen hosties uitdelen die eerder door een priester zijn gewijd tijdens een eucharistieviering.’ Kort daarop schreef Mgr.A. Hurkmans, bisschop van ’s-Hertogenbosch en binnen de Bisschoppen-conferentie portefeuillehouder voor liturgie, in hetzelfde blad: ‘Woord- en communie-vieringen kunnen een heel waardevolle rol spelen in die gebieden waar echt geen eucharistieviering mogelijk is. Maar wanneer een woord- en communiedienst steevast als een gelijkwaardig alternatief voor de eucharistie op het liturgisch menu komt te staan, miskennen wij de unieke betekenis van de eucharistie voor het leven van de Kerk. Dan bouwen wij de kerk van morgen op een te wankele basis’ (6 april 2006).

In het veld blijkt dit standpunt voor een – vermoedelijk groot – gedeelte niet te worden gedeeld. Veel parochies en geloofsgemeenschappen staan voor het nuchtere feit, dat er nu of binnenkort geen gewijde priester meer voorhanden is en dat er ook geen uitzicht is op verbetering in deze situatie. De kerkelijke leiding poogt dit toenemend tekort op te vangen eensdeels door het importeren van gewijde priesters uit het buitenland, anderdeels door een politiek van regionalisering uit te voeren: parochies samen te voegen tot een regio, waarbij dan één priester meerdere parochies moet bedienen. Veel gemeenschappen aan de basis zijn op zijn minst niet gelukkig met deze situatie en her en der wordt gepoogd, onder dit beleid uit te komen.
     Een fundamenteel bezwaar van deze kerkgemeenschappen tegen dit beleid is: dat de officiële kerkleiding daarin principieel kiest voor bescherming van het priesterambt in de huidige vorm boven het recht van de geloofsgemeenschap op de eucharistie. Het volgen van de officieel goedgekeurde tafelgebeden en vooral het uitspreken van de instellingswoorden is hier niet alleen belangrijker dan de gemeenschap van de gelovigen; het wordt ook gezien en gehanteerd als een exclusieve macht die voorbehouden is aan de gewijde priester.
     Voor vele parochies en geloofsgemeenschappen gaat deze structuur op de helling, niet alleen noodgedwongen, maar ook omdat de inzichten ten aanzien van de betekenis en de bediening van de eucharistie sinds het Tweede Vaticaans Concilie veranderd zijn. Over het algemeen verkeert het beleid betreffende de bediening van de eucharistie en ook van andere sacramenten in een crisis. Het volgende is bedoeld om die crisis enerzijds te analyseren en te  benoemen en straks in de volgende hoofdstukken ook te funderen op en mogelijk tegemoet te komen vanuit gegevens uit Schrift en overlevering.

Knelpunten

Om uit het boven beschreven dilemma te komen, hanteren veel parochies en kerkgemeenschappen – ook in de presentatie – een verschil in benaming van een ‘eucharistieviering’ en een ‘woord- en communiedienst’. In de eerstgenoemde viering gaat een gewijde priester voor; in de tweede worden geen instellings-woorden uitgesproken, worden vooraf geconsacreerde hosties uitgedeeld en gaat een niet-priester voor. Dit onderscheid wordt dan veelal van te voren in de programmering aangekondigd, zodat de kerkgangers weten en ook kunnen kiezen, of zij naar de aangekondigde dienst willen gaan of niet.
     De grondreden waarom deze parochies zo handelen is deze: dat het niet anders kan. Zij kiezen uit noodzaak voor deze oplossing en zouden in hun hart soms dit onderscheid liever laten varen. Beide vieringen achten zij volwaardige vieringen. Ook de kerkgangers beleven in overwegende mate beide vieringen als volwaardig, daarbij niet of nauwelijks verschil ervarend. Een groot deel van het kerkvolk waardeert een woord- en communiedienst op gelijke voet met een strikte eucharistieviering.

Mede omdat het onderscheid tussen ‘eucharistieviering’ en ‘woord- en communiedienst’ in de gelovige beleving vaak niet of nauwelijks relevant is, maar vooral omdat dit onderscheid op principiële bezwaren stuit – daarover later –, wenst een aantal geloofsgemeenschappen dit onderscheid niet of niet meer te maken. Soms spreekt men van ‘agapè-viering’ of van ‘gedachtenisviering’. Soms gebruikt men alleen de aanduiding ‘weekendviering’ of  ‘wekelijkse viering’, daarbij in het midden latend, of er al dan niet een gewijde voorganger is. Anderen hanteren het woord ‘noodviering’ voor het geval de gewijde priester uitvalt. Het overheersende beeld op dit punt is: dat men balanceert langs het randje van het formeel van hogerhand toegestane, af en toe grenzen overschrijdend of verdoezelend, met name om geen problemen te krijgen. In hun hart en in hun geloofsovertuiging zouden de parochies graag verschoond blijven van de plicht, dit onderscheid te moeten maken.
     Men is het erover eens, dat aan de zogenoemde leken-voorgangers in de vieringen hoge eisen kunnen en moeten worden gesteld. Veelal moeten zij een toerustingscursus volgen. Hier en daar is ook een proefperiode vereist, waarin beoordeeld kan worden, of de betrokkenen voldoende vaardigheden bezitten om hun taak te kunnen vervullen. Er is nergens sprake van, dat iemand zomaar, zonder enige vorm van selectie, voor deze taak kan worden aangesteld. Wel wordt allerwegen de keuze van degenen die dit ambt gaan vervullen, gezien als een taak van de gemeente, dus van onderop vastgesteld, al dan niet volgens bepaalde procedures. Er heerst een diep geloofsinzicht, dat het voorgangerschap in de gemeente niet alleen van de gemeente uit moet worden gesteund en bekrachtigd, maar dat zelfs die gemeente in principe de instantie is, die dit voorgangerschap fundeert en waarmaakt. In overheersende mate wordt door die parochies of kerkgemeenschappen erkend, dat het voorgangerschap in de gemeente van onderop komt en door de gemeente zelf wordt aangewezen. Bij de aanstelling van deze lekenvoorgangers is er geen onderscheid of vooraf bepaalde clausule, dat de kandidaat man is. Vrouwen kunnen dit ambt gelijkelijk vervullen als mannen, zo is de overheersende overtuiging.

In alle gevallen wordt de huidige feitelijke situatie als knellend ervaren. Het bisdom kiest nadrukkelijk voor klerikale parochies. De parochies zouden, als zij de kans kregen, veeleer en principieel kiezen voor parochies, waarin op gelijke voet zowel ‘gewijde’ priesters als ‘geroepen’ leken (mannen en vrouwen) kunnen functioneren. De verhoudingen met het bisdom zijn vaak van de parochies uit zoveel mogelijk open, maar deels kiest men er ervoor,  niet alles aan de grote klok te hangen. Men ervaart de huidige situatie als van hogerhand geblokkeerd: de parochies kunnen niet doen wat zij vanuit pastorale zorg zouden willen. 

In menige parochie bestaat dan ook een al dan niet uitgewerkt ‘rampenplan’: wat te doen als hogerhand ingrijpt en bepaalde ontwikkelingen verbiedt? Men is dan soms niet bereid om elke door diezelfde hogerhand aangewezen priestervoorganger ook te accepteren. Anderen wensen dan zelfs de sleutel van het kerkgebouw niet uit handen te geven aan de door het bisdom aangewezen voorganger. Weer anderen willen of durven een confrontatie met het bisdom niet aan. Maar in elk geval wil elke betrokken geloofsgemeenschap binnen het grote geheel van de katholieke kerk blijven staan. Hier en daar wordt het omgaan met het bisdom ervaren als ‘op eieren lopen’: enerzijds zijn niet alle problemen een rel met het bisdom waard, anderzijds heeft men het gevoel en soms ook de ervaring van zijn kop te stoten en niet te kunnen doen wat men soms en uit overtuiging zou willen. Aan ‘hogerhand’ wordt verweten, de kerk bijeen te willen houden op basis van opgelegde structuren en macht. Wat parochieel beleefd wordt als een ‘droom’, blijkt telkens weer op praktische en leerstellige bezwaren te stuiten. ‘Wat er ook gebeurt, wij gaan door’, zeggen sommigen. Maar daartegenover staat de vrees van velen, dat de droom nooit werkelijkheid zal worden. De verhouding tussen hogerhand en basis is in feite uitermate kwetsbaar en moeizaam. Men vertrouwt elkaar niet of slechts in geringe mate.

Tweeslachtigheid

In het bovenstaande is al even vermeld, dat een groeiend aantal parochies en geloofsgemeenschappen in eigen beheer tot oplossingen komen. Het hanteren van het onderscheid tussen ‘eucharistieviering’ en ‘woord- en communiedienst’ (of iets dergelijks) behoort daartoe. Maar in de praktijk blijkt men, als het moet, de hand te lichten met dit onderscheid. Zo wordt in geval van een dreigend gebrek aan geconsacreerde hosties bij een communieviering soms elders op zoek gegaan – maar dit ervaart  men dan toch als een in feite de eucharistie onwaardige oplossing –; soms vult men de eigen voorraad geconsacreerde hosties aan met niet geconsacreerde hosties, zich verontschuldigend dat ‘toch niemand dit weet.’  De indruk bestaat dus dat het genoemde onderscheid veeleer gehanteerd wordt om geen conflict te krijgen met hogerhand dan vanwege een inhoudelijke, op een waarachtig onderscheid  berustende geloofsovertuiging. De gebezigde oplossingen rammelen – zo voelt men dat – en worden ervaren als veeleer schijn- of noodoplossingen.

Hetzelfde geldt voor andere, met dit onderscheid verwante punten. Zo wordt met het gebruik van officiële, door het kerkelijk gezag toegestane tafelgebeden in de praktijk zonder  veel gewetensbezwaren de hand gelicht. Sommige parochies noemen de officiële richtlijnen op dit punt zinloos en handelen overeenkomstig dit inzicht. Veelal blijken door de voorganger of door de gemeente zelf gemaakte gebeden meer gewaardeerd te worden dan de officieel voorgeschrevene, omdat ze beter aansluiten bij waar men in het dagelijks leven mee bezig is. Vaak komt de wens – en ook de praktijk – naar voren om de vaste instellingswoorden te vervangen door een meer begrijpelijke en bij het nieuwe geloofsinstinct aansluitende formulering. Ook hier blijkt telkens weer, dat de door het kerkelijk gezag vastgestelde woorden en handelingen als beklemmend worden ervaren en dat men in feite en min of meer tersluiks een eigen weg gaat. Het ganse beeld op deze punten wordt gekenmerkt door een vrij grote mate van noodgedwongen onechtheid, achterbaksheid, van ondergronds en zoveel mogelijk geheim verzet. Het lijkt wel, of de kerk op deze punten in een catacombensituatie verkeert en dat men bovengronds niet wil of kan weten wat ondergronds gebeurt.
     Een soortgelijke tweeslachtigheid treedt ook naar voren, wanneer het de selectie en aanstelling van lekenvoorgangers en  -voorgangsters bij de woord- en communiediensten betreft. Aan die mensen worden duidelijke eisen gesteld. Men wil soms zelfs gelijkwaardigheid met de van bovenaf benoemde priester en spreekt dan bijvoorbeeld van ‘pastoraatsgroep’ om te ontkomen aan de exclusiviteit van de priester in het geheel. 

Een bijzondere rol in de bestaande conflictsituatie tussen het bisdom enerzijds en veel parochies anderzijds vormen de financiën. Ook daar zijn knelpunten gerezen. Meerdere parochianen zijn gestopt met hun financiële bijdrage aan de parochie, omdat een deel daarvan wordt afgedragen aan het bisdom. Daartoe is hier en daar een onafhankelijke stichting in het leven geroepen, geheel bestemd voor de eigen pastorale en diakonale doeleinden. De parochianen die geen afdracht aan het bisdom willen, kunnen daar hun financiële bijdrage aan de parochie kwijt. Zo’n stichting heeft dan een eigen bestuur, los van het kerkbestuur, en neemt de gekozen lekenvoorgangers en -voorgangsters in dienst. Structureel is daarmee een dubbelsporigheid gerealiseerd, weer om aan de exclusieve macht van hogerhand te ontkomen.
     Van de andere kant zijn de kerkgebouwen meestal eigendom van het bisdom en heeft dus het kerkelijk gezag de macht om diensten binnen die kerken te verhinderen of daar althans een machtige vinger in de pap bij te hebben. Veel parochies ervaren ook deze situatie als beklemmend: men voelt zich met handen en voeten gebonden, men kán niet wat men zou willen, men heeft het gevoel, tegen onwrikbare muren aan te lopen die onmogelijk maken wat volgens die parochies mogelijk zou moeten zijn. De financiële feitelijkheid dwingt de gelovigen aan de basis om zich te houden aan de voorschriften. Men voelt zich niet vrij. En dus zoekt men sluipwegen om aan die als benauwend ervaren situatie te ontkomen. De kerk lijkt dan soms meer op een ingehouden verzetsorganisatie dan op een van bovenaf bezielde geloofsgemeenschap.

Toekomst

Gevraagd naar  “wat zouden jullie wensen voor de toekomst?”, antwoorden parochies vaak: onze eigen gang gaan. Daarmee wordt niet gedoeld op een ongecontroleerde losbandigheid, maar op een in eigen oprechte verantwoordelijkheid en in even eigen oprechte geloofsovertuiging te kunnen doen, wat men ten diepste gelooft te moeten doen.
     Dit houdt ten eerste in, dat de voorgangers en voorgangsters bij de eucharistievieringen principieel gekozen kunnen worden door de gemeente zelf, dat wil zeggen: van onderop.
     Dit betekent niet, dat er niet een bekrachtiging of een zegen of een wijding door het kerkelijk gezag – in concreto: de bisschop – verlangd zou worden. Integendeel: men ziet zo’n bekrachtiging of wijding als zeer belangrijk voor het ambt. Men zou dus verlangen naar een ritueel, waarin de geloofsgemeenschap aan de bisschop vraagt en voorstelt om door haarzelf geselecteerde mensen – mannen én vrouwen – te wijden tot voorganger of voorgangster en waarin de bisschop dit zou doen. Het gaat in deze wens dus om een samenspel van onder en boven: de gemeenschap draagt voor en de bisschop vanuit de apostolische traditie zegent en drukt er zijn zegel op. Er is geen sprake van, dat men het kerkelijk gezag en de apostolische traditie niet zou zien zitten. Integendeel: men zou dit gezag weer graag bij die traditie onderbrengen en dus meer respecteren dan nu het geval is.
     In concreto zou men  gevolglijk ook wensen, dat de instellingswoorden bij de eucharistie samen door de voorganger/ster én de gemeente (als de basis en de geboortegrond van die voorganger/ster) worden uitgesproken. Het uitspreken van die woorden is geen exclusief recht/macht van de priester, vindt men; dan zouden zo’n recht en zo’n macht haast magisch worden. Het is de bewuste geloofsuitspraak van de ganse gemeente, die haar stem verleent aan de voorganger/ster.

De taak en het ambt van de voorganger/ster worden in deze toekomstvisie fundamenteel gedemocratiseerd. Die voorganger/ster is deel van de gemeente, één uit het midden van die gemeente. Van de andere kant fungeert hij/zij juist in zijn of haar ambt als een zelfstandig ‘tegenover’ van de gemeente: krachtens dat ambt heeft hij/zij aan de gemeente iets te verkondigen en aan te zeggen vanuit de traditie van het Boek. Zijn/haar functie is dus letterlijk dubbel: geroepen door en vanuit de gemeente krijgt hij/zij van diezelfde gemeente de opdracht om haar te zeggen wat gezegd moet worden. De voorganger/ster is dus uit de gemeente, maar het ambt verplicht hem/haar om boven die gemeente uit en naar die gemeente toe iets aan te zeggen. Ofschoon genomen uit de gemeente en nog altijd lid van die gemeente krijgt hij of zij van die gemeente in de letterlijke zin van het woord ‘gezag’: hij/zij heeft iets te zeggen en moet dat ook doen, wil zijn/haar ambt zin hebben.
     Deze dubbelheid geldt ook voor het voorgaan bij het tafelgebed in de eucharistie. Het te stellen gebaar wordt door en vanuit de gemeente gevraagd van en toevertrouwd aan de voorganger/ster. Het is niet zo, dat deze door de wijding de macht krijgt om te doen wat anderen  niet kunnen doen. Het is wel een bepaalde verantwoordelijkheid (liever dan macht), die door de gemeente aan de voorganger/ster wordt overgedragen om te doen voor allen en namens allen. De voorganger/ster wordt dan als het ware door de gemeente even boven zichzelf uitgetild. Hij/zij treedt als het ware even terug om belichaming, hand en stem van de gemeente te worden. Het gebaar is dus exclusief, maar niet zo exclusief als zou het macht verlenen of letterlijk uitzonderlijk zou zijn. Het is niet ‘met uitsluiting van’, maar ‘íngesloten, dank zij en namens jullie’.

Getallen

Om te eindigen: een paar getallen. Het aantal eucharistievieringen in Nederland (per weekend) is tussen 2002 en 2004 gedaald van ongeveer 2200 tot 1900; het aantal woord- en communiediensten is in dezelfde periode gestegen van 550 tot 630. In de meeste Nederlandse bisdommen ligt het aantal woord- en communiediensten rond de helft van het aantal eucharistievieringen. In de bisdommen Utrecht (165 vieringen per weekend in 2004) en Breda (70) ruim daarboven. Het bisdom Den Bosch vertoonde in 2004 de grootste verschuiving: per weekend 95 eucharistievieringen minder dan in 2003, en 50 woord- en communiediensten erbij. Het bisdom Groningen/Leeuwarden spant de kroon: daar is het aantal woord- en communiediensten de laatste jaren gelijk aan het aantal eucharistievieringen (50 per weekend). In het bisdom Roermond vinden niet alleen de meeste eucharistievieringen plaats (530 per weekend in 2004), maar ook verreweg de minste woord- en communiediensten. Volgens woordvoerder Bemelmans komt dat deels doordat Roermond heel weinig pastoraal werkers heeft. “Maar het is ook te danken aan ons ontmoedigingsbeleid. Wij noemen dergelijke vieringen ‘eucharistie met een gaatje’.” Het bisdom Roermond verkeert in een relatieve luxepositie: het beschikt over genoeg priesters om iedere week in iedere parochie een eucharistievering te houden. Bemelmans: “Maar wij moeten ook kerken sluiten, zo’n twintig in de afgelopen tien jaar. Wij pleiten al jaren voor minder vieringen – liever één echte mis per weekend. En we halen priesters uit het buitenland, bijvoorbeeld uit India en Argentinië.” Alleen de bisdommen Haarlem en Utrecht slaagden erin, het aantal alternatieve vieringen in 2004 daadwerkelijk te beperken en zelfs een lichte groei in eucharistievieringen te genereren. “Wij zijn vastbesloten, het aantal woord- en communiediensten in ons bisdom nog verder terug te dringen,” zegt Wim Peeters, woordvoerder van  bisdom Haarlem.
     De groeiende discrepantie tussen de basis in de kerk en het beleid van hogerhand kan nauwelijks trefzekerder dan door deze cijfers worden geformuleerd.                                           

Tussen de strikte opvattingen over kerk, kerkelijke vieringen en ambten enerzijds en de op veel plaatsen afwijkende opvattingen en praktijken anderzijds bestaat een fors verschil. Regelmatige berichtgeving daarover in kranten, tijdschriften, de TV en onze eigen peiling, zoals hierboven weergegeven, laten daarover geen twijfel bestaan.
     Om deze situatie te kunnen beoordelen en daaraan vervolgens enige consequenties  te kunnen verbinden, is het nodig de samenhang van de verschillende gesignaleerde problemen in het oog te houden. Daartoe moet eerst onze aandacht uitgaan naar de opvattingen over ‘kerk’.

2. WAT IS KERK?

Een vergeten stap

De kloof, waarmee we nu dikwijls op pijnlijke manier te maken hebben, dateert vanaf het Tweede Vaticaans Concilie (1962 – 1965). Niet dat toen de tegenstellingen pas ontstonden. Maar al veel langer sluimerende tegenstellingen kwamen toen op het ‘hoogste’ niveau aan het licht. Een serene Vlaamse deskundige, die van dichtbij dat concilie volgde, stelde dat in 1967 al vast. Hij signaleerde twee uiteenlopende stromingen ‘waarvan de ene de klassieke wegen van de vorige eeuw (bedoeld is de 19e eeuw) wenste te blijven volgen, terwijl de andere een grotere openheid vertoonde voor de hedendaagse theologische ontwikkeling’ (mgr. G.Philips, De dogmatische constitutie over de kerk, Antwerpen 1967, pagina 12).

Een eerste zeer belangrijk verschil van opvatting over de kerk kwam tijdens genoemd concilie al snel aan het licht. De samengekomen bisschoppen besloten na intensief beraad  over te gaan tot een wijziging van de oorspronkelijk voorgestelde ordening  van de hoofdstukken van het document over de kerk. Dat gebeurde om een nieuw hoofdstuk in te kunnen lassen. De titel daarvan luidde ‘Over het volk Gods’. Pas daarna zou dan de hiërarchie (paus en bisschoppen) uitdrukkelijk aan bod komen.

Tot ongenoegen van de ‘klassieke’ conciliedeelnemers werd deze inlas aanvaard en kort maar krachtig beargumenteerd. Men stelde, dat het ‘volk zelf en het heil van het volk’ het doel van de kerkgemeenschap vormen. Vervolgens bepaalde men: ‘de hiërarchie is als middel op dat doel gericht.’ Strikt genomen is de hiërarchie dus secundair. Het debat hierover was bijzonder fel. Geen wonder, want een dergelijke visie heeft verregaande consequenties. Juist vanwege die consequenties manoeuvreerde men deze stap na beëindiging van het concilie naar de achtergrond. De leidende organen van de centrale kerkorganisatie hadden na het concilie geen behoefte meer aan dit andere kerkbeeld. Het werd ‘een vergeten stap’.

Toch is toen de hoop, die bij velen gewekt was, nooit helemaal verdwenen. Het was duidelijk geworden, dat de kerk niet allereerst een hiërarchische organisatie is, die van bovenaf door paus en bisschoppen wordt opgebouwd. Nee, de kerk is veeleer het door de eeuwen heen pelgrimerende Godsvolk in zijn geheel. In dat volk functioneert een grote verscheidenheid aan geestesgaven. Door die gaven te onderkennen en te waarderen ontstond in de loop van de jaren een organische geloofsgemeenschap. De inhoud en de namen van die geestesgaven verschilden oorspronkelijk in de verschillende streken, waar het evangelie aanvaard werd. Naargelang de lokale behoeften van die gemeenschap verschilde ook het raamwerk van officiële functies.

Leiding in de gemeenschap

 Eén van de gaven die zich overal noodzakelijk manifesteerde was het leiding geven. Meestal vervulde de stichter van een gemeente als vanzelf die functie. Maar in de periode na de stichter heeft de gemeenschap als geheel veelal het laatste woord. Zij moet uiteindelijk beoordelen wat haar tot nut en opbouw strekt (1 Kor. 12,7.10; 14,3–5.12.32; aldus J. Tigcheler, Bouwen op het fundament van apostelen en profeten, in: Speling 57 (2005), nr.4, pagina 18).

Op den duur werd de dienst van de leiding uitgesplitst en met verschillende termen aangeduid. Naast de apostelen en profeten bleken ook evangelisten, herders en leraars in de gemeente te functioneren (Ef. 4, 11). In de latere paulinische gemeenten traden ook diakenen, opzieners (episkopen) en een ‘raad van oudsten’ (presbyters) op (1 Tim. 3,1; 3,8; 4,14). De overdracht van de leiding werd verder geïnstitutionaliseerd. De gekozen voorganger ontving de genade door ‘profetische woorden’, die ‘onder handoplegging’ door de raad van oudsten werden uitgesproken.

De rituele overdracht van de gave van leiding en voorgaan werd in de oudheid ‘sacrament’ genoemd. Met die term werden oorspronkelijk veel gebruiken binnen de kerkelijke gemeenschap aangeduid. Augustinus deed dat met veel overtuiging. Als het gelovige volk het gebed met ‘amen’ bekrachtigde, noemt hij dat al ‘sacrament’. Dat gebeurde vanuit de geloofsovertuiging,  dat alle handelingen binnen de kerkgemeenschap iets sacramenteels hebben, omdat zij het heilige in zichtbare tekens en handelingen present stellen. Pas eeuwen later werd de term ‘sacrament’ gereserveerd voor het nu bekende zevental.

Kerk als piramide

In de loop van de geschiedenis van de kerk zijn er veranderingen opgetreden in de kijk op het leiding geven aan de gemeenschap. Die veranderingen hangen samen met de verschillen in opvatting over de kerk.  In de dominante (‘strenge’) opvatting beschouwt men het priesterschap als onderdeel van een piramide. De top van die piramide, d.w.z. de hoogste hiërarchische leiding reikt tot in de hemel en heeft dus maximaal deel aan het goddelijke leven. Vanuit die top daalt het boven-natuurlijke leven via priesterlijk-sacramentele bemiddeling af naar de laagste regionen van de kerk en bereikt tenslotte, helemaal onderaan, de basis van de piramide, d.w.z. de ‘leken’. De sacramenten zijn wezenlijk ‘genademiddelen’ en kunnen alleen functioneren als zij bediend worden door de gewijde ambtsdragers. Deze kijk op de kerk werd in de loop van de eeuwen vastgelegd in een uitgewerkt juridisch stelsel, dat tenslotte uitmondde in een kerkelijk wetboek.
In dit model wordt een priester bij zijn  aanstelling ‘gewijd’. Dat betekent dat hij een soort wezenlijke verandering ondergaat, omdat zijn hele persoon en wezen geheiligd worden. De wijding neemt hem immers op in de aparte sfeer van het bovennatuurlijke en heilige. Daardoor is  hij per se verheven boven de sfeer van het natuurlijke en profane. Ook is hij daardoor als enige bevoegd ‘geldige’ (d.w.z. juridisch erkende) sacramentele handelingen te verrichten.
Tussen de leek en de gewijde ambtsdrager ontstaat aldus een ‘wezenlijk’ verschil dat onuitwisbaar is. Het ligt dan ook voor de hand, dat in deze visie van een ‘part-time’ priesterschap geen sprake kan zijn. Men is ‘wezenlijk’ priester, d.w.z. van top tot teen, van ’s morgens vroeg tot ’s avond laat, ‘tot in eeuwigheid’.

Een ander model: de kerk als lichaam

Door de inlas van een nieuw hoofdstuk in de constitutie over de kerk van het Tweede Vaticaans Concilie kwam er meer zicht op  een ander kerkmodel: minder strikt hiërarchisch, maar meer organisch en op het geheel van de gemeenschap gericht. Het sluit aan bij het paulinische beeld van de kerk als lichaam. Daarmee kwam er weer ruimte voor een andere kijk op de functie van een voorganger in die gemeenschap. In de eerste tijd van de kerk betekende in meerdere kerkelijke gemeenschappen de aanstelling van zo’n voorganger geen ‘wijding’. Het ging vooral om de ‘inordening’ in een gedifferentieerd lichaam. De voorganger werd niet door een wijding overgebracht naar een andere zijnsorde, maar aangewezen en door de gemeenschap aanvaard voor een bepaalde functie. Hij kon voorganger zijn en, zoals Paulus, tegelijk een profaan beroep uitoefenen (vgl. 1 Kor. 4, 12; Hand. 18, 3 – 4; 20, 34). In die visie ligt het ook niet voor de hand een bepaalde groep mensen op voorhand tot de toelating van zo’n functie uit te sluiten omdat hun ‘wezen’ onrein of te aards zou zijn. De apostel Petrus kreeg een sleutelfunctie, ook al was hij getrouwd. De oude kerk kende ook ‘diakonessen’.
     Binnen het nu nog altijd gehanteerde hiërarchische kerk- en ambtsmodel heeft de gewijde priester een scharnierfunctie in de genadebemiddeling. Die functie is onaantastbaar en duldt van binnenuit geen concurrentie. Het gewijde ambt bepaalt de kerk. Bij afwezigheid van een ambtsdrager kan kerk niet functioneren. In het ‘organische’ kerkmodel is dat anders. Daar bepaalt de geloofsgemeenschap de hier en nu noodzakelijke verscheidenheid van functies en ambten. Maar zolang er nog vanuit een bedreigende concurrentie gedacht wordt, is er geen ruimte voor een organisch samenwerkingsverband.
     Concreet: zolang het hiërarchische kerkmodel dominant blijft is er geen plaats voor het functioneren van mensen die wij nu ‘pastoraal werkenden’ zijn gaan noemen. Zij kunnen  – gezien vanuit de ‘kerk-als-piramide’ – slechts met argwaan bekeken worden, omdat men bang is dat er een ‘parallelle clerus’ ontstaat naast de ‘geldig gewijde’ priester.

Geen dreiging, maar uitdaging

Wat door het beleid van de huidige kerkleiding nog altijd als een dreiging wordt opgevat is voor de actieve ‘leken’  in veel plaatselijke gemeenschappen een uitkomst. Daarmee is het ook een uitdaging. Naarmate zij zich er meer van bewust worden in een oude kerkelijke traditie te staan, die door het Tweede Vaticaanse Concilie opnieuw gehonoreerd werd, zullen zij ook onbevangener kunnen functioneren. De eigen gelovige creativiteit zal door bemoediging meer geïnspireerd  raken. Onbevangen erkenning door de andere leden van de gemeenschap zal de nu nog altijd optredende krampachtigheid in de onderlinge verhoudingen kunnen versoepelen.

3. EUCHARISTIE

De viering van de ‘eucharistie’ is rijk aan betekenissen. Het woord ‘eucharistie’ betekent ‘dankzegging’. In de eucharistie wordt dank gebracht voor de schepping, voor ons leven, voor het bevrijdende verhaal van Israël en van Jezus. Tegelijk wordt gevraagd dat Gods scheppende en bevrijdende kracht ons verder zal dragen, inspireren, ons vleugels zal geven, en mede via ons heel de wereld ten goede zal komen. De eucharistie bestaat uit een samengaan van bidden en iets doen: het delen van brood en wijn. Dit bidden kan verschillende vormen hebben. Van oudsher kennen de instellingswoorden verschillende versies. Dit zijn geen magische woorden en ze mogen zelfs ontbreken, zoals oude teksten laten zien.

Sacrament

De eucharistie wordt een ‘sacrament’ genoemd. Het woord ‘sacrament’ komt uit het Latijn en betekent: ‘het geven van een religieuze garantie’. In het Romeinse leger werd de militaire eed van trouw ‘sacramentum’ genoemd. Dit woord is overgenomen door de  westerse, Latijn sprekende kerk en wordt naast andere handelingen binnen de kerkgemeenschap gebruikt om de viering van de eucharistie aan te duiden. Het woord  dat de Grieks sprekende oosterse kerk gebruikt is inhoudelijk beter: ‘mysterion’, ‘iets wat uit de verborgenheid in de openbaarheid treedt’.    
      Wanneer we de eucharistie willen begrijpen, moeten we uitgaan van datgene wat we doen, wanneer we eucharistie vieren. Deze ‘dankzegging’ heeft de vorm van een gezamenlijke (rituele) maaltijd. Het gebed geeft aan wat voor een bijzondere maaltijd dit is. We eten niet uitgebreid met elkaar, maar in een gebaar ‘ballen’ we als het ware ‘samen’, ‘symboliseren’ we, waar het in deze maaltijd om gaat. (Het woord ‘symbool’ komt van het Griekse woord ‘sumballein’, dat ‘samenballen’, ‘samenvatten’ betekent). In het Nederlands zijn de woorden  ‘sacrament’ en ‘symbool’ te ver uit elkaar getrokken.

Delen

De eucharistie is niet ons ‘bezit’. De gelovige gemeenschap herkent in het delen van brood en wijn waar het in de Thora – de joodse traditie – om gaat, en hoe dit gestalte heeft gekregen in Jezus. In deze gezamenlijke maaltijd staat het delen centraal. In de viering van de eucharistie drukken we ons vertrouwen uit, beelden we uit en vieren we, dat het leven ten diepste delen is. We spreken aan elkaar en aan de hele wereld ons vertrouwen uit dat God zichzelf aan ons wil meedelen, ons onvoorwaardelijk aanvaardt en dat wij in navolging van God onszelf willen uitdelen.

Dit is ons voorgeleefd en voorgedaan door Jezus van Nazareth die zijn leven heeft uitgedeeld tot op het kruis toe. Dit grenzeloos delen is bevrijdend: het maakt ons vrij van knellende banden, van kwaad, van missers die we gemaakt hebben, van ‘zonden’, van een verleden dat ons terneer drukt. Het geeft ons de belofte voor de altijd onzekere toekomst dat we ook dan mogen vertrouwen op de God die liefde is.

Aanwezig

In het samen delen van brood en wijn, in het doen wat hij gedaan heeft, is Jezus in ons midden. Het brood dat wordt gebroken, verwijst uitdrukkelijk naar het leven van Jezus en naar zijn dood, de wijn naar zijn levenskracht, zijn geestkracht, naar zijn bloed: in de bijbel heeft ‘bloed’ de betekenis van levenskracht. 
     Bij de viering van de eucharistie ligt de hele wereld op tafel. De arbeid van mensen, het geweld tussen mensen, individueel en in groepen, het gebrek aan voedsel, meest veroorzaakt door onrechtvaardige economische verhoudingen, het vergiftigde milieu, het verlangen van ieder mens gezien te worden en aandacht te krijgen, komen alle ter tafel, ook als ze niet telkens met zoveel woorden vermeld worden. 
     De geschiedenis van het joodse volk met de uittocht uit het ’huis van de slavernij’, de tocht door de woestijn en de roep om eten en drinken, de ballingschap, de terugkeer naar het beloofde land, maar ook de holocaust liggen op tafel, en zo ook het levensverhaal van de jood Jezus, zijn dood en verrijzenis, en heel de geschiedenis van goed en kwaad van hen die hem geprobeerd hebben te volgen. Dat mensen eucharistie blijven vieren is een teken van hun hoop dat er een tijd zal komen waarin ieder mens recht gedaan zal worden.

Maaltijd voor onderweg

De eucharistie brengt mensen bijeen rond Jezus, een slachtoffer dat weigerde anderen tot slachtoffer te maken. Ze is op ons levenspad een maaltijd voor onderweg. Ze is niet de afsluiting van de eenwording van alle mensen of alle christenen, van het moment dat God alles in allen zal zijn, we zijn nog onderweg. Mensen van diverse pluimage kunnen zich erbij aansluiten zolang zij de bedoeling van dit ritueel delen. De tafel is open, ook voor mensen uit andere gelovige tradities. We worden in en door de viering tot gemeenschap gemaakt. Deze gezamenlijkheid grijpt vooruit op wat in de bijbel het ‘rijk van God’ wordt genoemd en uiteindelijk op ‘de nieuwe hemel en nieuwe aarde’ waarin God alles in allen zal zijn.

Offer

We erkennen dat er een verschil is in waardering van de eucharistie tussen vele katholieken in Nederland  en de kerkelijke overheid in Rome. De nadruk die wij leggen op het karakter van tafelgemeenschap wordt door de kerkelijke leiding als een bedreiging ervaren. Kenmerkend hiervoor is de instructie ‘Redemptionis Sacramentum’ (Het Sacrament van de Verlossing) die kardinaal Francis Arinze, het hoofd van de Congregatie voor Liturgie, op 25 maart 2004 heeft laten verschijnen. Deze instructie is opgesteld in nauwe samenwerking met de Congregatie voor de Geloofsleer, toen nog onder leiding van Kardinaal Joseph Ratzinger, die een jaar later op 19 april 2005 paus Benedictus XVI werd. 

Nummer 38 van de Instructie luidt: ‘De voortdurende leer van de Kerk betreffende het wezen van de eucharistie, niet slechts als maaltijd, maar ook en vooral als een offer, wordt daarom terecht begrepen als een van de belangrijkste sleutels tot de volledige deelname van de gelovigen aan een dergelijk groot sacrament. Want zonder zijn betekenis als offer wordt het mysterie begrepen alsof zijn betekenis en belang eenvoudigweg die zijn van een broederlijk samen eten.’

De regelgeving van de instructie is erop gericht zoveel mogelijk alles uit te sluiten wat zou kunnen suggereren dat de eucharistie de vorm van een maaltijd heeft. Wat het ‘offer’ van de eucharistie is, blijft in de instructie onduidelijk. Wij menen dat de zelfgave van Jezus  in zijn leven en zijn dood een ‘offer’ genoemd kan worden. Dit offer wordt hier tegenwoordig gesteld en de aanwezigen sluiten zich bij dit offer aan. Dit hebben wij omschreven door te spreken van ’delen’ en zichzelf weggeven.

De  voorkeur van de Instructie voor het woord ‘offer’ hangt samen met een eenzijdige nadruk op het verticale karakter van de eucharistie. Hierbij wordt een beeld voorondersteld uit de antieke filosofie: al het goede daalt van boven naar beneden trapsgewijs via de voorganger die Jezus vertegenwoordigt, op mensen neer. Dit neerdalende gebeuren wordt beantwoord door de gelovigen met een trapsgewijs  – via de voorganger – opstijgend gebeuren, dat ‘offer’ wordt genoemd. 
     Door voor dit beeld te kiezen kan men gemakkelijker een opvatting van het ambt verdedigen waarin de voorganger wel een dienaar wordt genoemd, maar in feite altijd juist op een trapje hoger wordt geplaatst dan zijn medegelovigen en zo bekleed wordt met macht over hen. Hoewel met de mond wordt beleden dat de eucharistie het middelpunt is van de liturgie van de kerk, wordt  zo het vieren van de eucharistie  afhankelijk gemaakt van de voorganger en is in feite het wijdingssacrament het belangrijkste. 

In ons verstaan van de eucharistie is zij een broederlijk en zusterlijk delen van brood en wijn waarbij Jezus in ons midden is. 

4. VOORGANGERS IN DE KERK

Het ambt van voorganger is van groot belang voor elke kerkgemeenschap als een van de functies die nodig zijn om het verhaal van Jezus in de gemeenschap levend te houden. De geloofsgemeenschap heeft daarom recht op de bijstand van ambtsdragers als gangmakers en bezielers, als evangelische identificatiefiguren. Zoals ze ook recht heeft op het vieren van de eucharistie als sacrament van eenheid en verbondenheid met elkaar en met Christus.
     Vanuit bijbels en theologisch standpunt is geen vorm van ambtsbediening de enig mogelijke of verantwoorde. Bezinning op de kerkgeschiedenis levert ons op dit punt dan ook geen pasklare antwoorden op eigentijdse vragen inzake het kerkelijk ambt, maar reikt wel alternatieven aan die te denken geven.

Fasen in de geschiedenis

De kerkelijke ambtsbediening kent met name in het eerste millennium een wisselende vormgeving, parallel aan de gevarieerde cultuurpatronen en ontwikkelingen in hun onderscheiden samenlevingen van Palestina, Klein-Azië, Griekenland, Rome en Egypte. 

In de jonge kerk zijn alle leden van de kerkelijke gemeen-schappen op basis van hun doop gelijkwaardig: “Gij allen die in Christus zijt gedoopt, zijt met Christus bekleed. Er is geen jood of heiden meer, er is geen slaaf of vrije, er is geen man en vrouw; allen tezamen zijt gij één persoon in Christus Jezus” (Galaten 3:27-28). Iedere gedoopte is met haar/zijn eigen talenten en gaven (‘charisma’s’) dienstbaar binnen de gemeenschap van gelijkwaardigen.
     In het rijk geschakeerde leven van de geloofsgemeen-schappen in de jonge kerk zijn er uiteraard voorgangers, gangmakers bij de missionerende, catechetische, profetische, liturgische en vele andere activiteiten, waardoor de christenen in gezamenlijke verantwoordelijkheid werk maken van hun geloof tot opbouw van de gemeente. Het functioneren van een voorganger wordt ervaren als nodig voor de opbouw van de kerk in de apostolische lijn en voor het behoud van het apostolisch erfgoed, namelijk het evangelie. De gemeenten kiezen en ‘roepen’ hun gemeenteleider zelf uit hun eigen midden op grond van gebleken leiderskwaliteiten. Paus Leo de Grote (440-461) constateert: “Hij die allen moet voorgaan, moet door allen gekozen worden.” Deze gemeenteleiders worden in de jonge kerk door de gemeenschap ‘in-geordend’ in het geheel van alle diensten en activiteiten. Als vanzelfsprekend gaan de gemeenteleiders ook voor in de eucharistievieringen. 

Na de eerste generatie van Jezus’ volgelingen worden de bedieningen in de verschillende geloofsgemeenschappen langzamerhand meer uniform geregeld. Ook groeit de behoefte om de inordening van voorgangers met een liturgische dienst te omlijsten. De handoplegging door de leiders van naburige gemeenten brengt de collegialiteit onder de lokale kerkgemeenschappen creatief tot uitdrukking.

Celibaat

Noch de Oosterse noch de Westerse kerk denkt er de eerste tien eeuwen aan, het celibaat, het ongehuwd-zijn, tot voorwaarde te maken voor toetreden tot het ambt. Zowel gehuwde als ongehuwde mannen zijn welkom als ambtsdragers. Einde 4e eeuw wordt in de kerkelijke wetgeving – passend in de cultuur van die tijd – een onthoudingswet opgenomen en wel als liturgische wet: het verbod van seksuele omgang in de nacht vóór het eucharistisch communiceren. Als gebruik is dit dan allang van kracht. Als  men vanaf het einde van de 4e eeuw in de Westerse kerk dagelijks de eucharistie gaat vieren, betekent dit voor gehuwde priesters praktisch permanente onthouding. De Westerse kerk legt deze onthouding voor haar gehuwde priesters vast in een wet: de onthoudingswet.
      Nadat in de 4e eeuw het christendom van vervolgde godsdienst staatsgodsdienst is geworden, gaat de clerus in de kerk steeds meer de status voeren van gezagsdragers. Wat eerst ambtelijke diaconie, dienstwerk was, wordt voortaan uitgedrukt in termen van macht: wijdingsmacht, jurisdictiemacht. De ambtelijke bediening wordt ambtelijke macht. De vraag ‘wie kán er voorgaan?’ verandert in ‘wie mág er voorgaan?’. De kerk wordt geclericaliseerd. De gelovigen – voortaan ‘leken’ – worden van door de Geest bezielde subjecten van geloof objecten van priesterlijke zielzorg. Het priesterschap versmalt tot voorgaan in de eucharistie en de geloofsgemeenschap versmalt tot een liturgievierende gemeenschap.

In 1139 vervangt het Tweede Lateraans Concilie voor priesters de sinds het einde van de 4e eeuw voor hen geldende onthoudingswet door de celibaatswet. Deze celibaatswet is bedoeld als drastisch middel om eindelijk de ondanks sancties en ondanks economische straffen slechts zeer betrekkelijk nageleefde onthoudingswet effectief ingang te doen vinden. Sindsdien is het priesterschap een ongeldigmakend beletsel voor het huwelijk en kunnen ook alleen ongehuwden priester worden en mógen alleen gewijde celibataire mannen voorgaan. De codex noemt wijding als ongeldig makend huwelijksbeletsel (canon 1087). Het Vierde Lateraans Concilie stelt in 1215 nadrukkelijk vast dat alleen een geldig gewijde priester de consecratiewoorden geldig kan uitspreken.

Vanaf de 17e eeuw wordt Jezus’ priesterschap niet meer gefundeerd op zijn mens-zijn, maar op zijn godheid. Dit heeft tot gevolg dat ook het kerkelijk priesterschap gaat delen in de goddelijke macht. Priesters worden niet meer door de geloofsgemeenschap ‘ingeordend’ om het verhaal en de navolging van Jezus in de gemeenschap overeind en gaande te houden, maar worden door de bisschop ‘gewijd’ om de eucharistie te kunnen celebreren. De kerk wordt een hiërarchische kerk, een kerk van bovenaf naar beneden toe, als een piramide, met de top in de hemel, vanwaar via de hiërarchie Gods genade breeduit naar de basis stroomt. Dit is in het hoofdstuk ‘Wat is kerk?’ wijder uiteengezet.

Het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) wijzigt dit kerkbeeld fundamenteel: na lang en indringend discussiëren wordt ervoor gekozen om in het voorgestelde document over de Kerk het hoofdstuk over de hiërarchie te laten voorafgaan door een hoofdstuk over het volk Gods. Daarop aansluitend wordt de hiërarchie gekwalificeerd als in dienst staande van het volk Gods. Dus de omgekeerde piramide.

Hoe verder?

Bij kentering van het dominante mens- en wereldbeeld, bij maatschappelijk-economische verschuivingen en een nieuwe sociaal-culturele gevoeligheid kan de historisch gegroeide kerkorde in feite dát gaan tegenspreken en verhinderen wat zij in vroegere tijden juist veilig heeft willen stellen: de opbouw van een christelijke gemeenschap. Het is de vraag of en in hoeverre vormen en voorschriften die destijds begrijpelijk en zinnig en dus reëel waren, in onze tijd nóg zinvol en reëel, wellicht contra-productief zijn. 
      Wij denken hierbij met name aan de kerkelijke wet die enkel celibataire mannen toelaat tot het ambt van voorganger en de wet die vrouwen van het ambt van voorganger uitsluit. Historisch staan een verouderde antropologie en een antieke opvatting van de seksualiteit aan de oorsprong van deze wetten. Het zijn kerkelijke, dus menselijke en geen goddelijke wetten.

Paus Johannes XXIII pleitte in zijn oproep voor het Tweede Vaticaans Concilie voor een kerk met de ramen open naar de hedendaagse wereld. Een kerk die bij de tijd wil zijn moet de moed hebben en de vrijheid nemen om wetten waardoor op vele plaatsen de vitaliteit van de gemeente en de viering van de eucharistie in het gedrang komen, af te schaffen. ‘Illegale’ praktijken aan de basis hebben in het verleden de kerkelijke leiding al vaker overtuigd van de zinvolheid om bestaande voorschriften te wijzigen. Nieuwe experimenten kunnen waardevolle wegwijzers naar eigentijdse vormen van kerk zijn. Zijn in onze Westerse samenleving ongehuwden per se beter geschikt dan gehuwden om voor te gaan in een geloofs-gemeenschap? En zijn in ons Westerse cultuurpatroon mannen per se meer geschikte gangmakers en voorgangers van een christelijke gemeente dan vrouwen? Ons antwoord en het antwoord van zeer veel medegelovigen op beide vragen is een volstrekt ‘nee’.  

Het huidige priestertekort is beslist onnodig en in die zin irreëel. In veel parochies zijn momenteel mannen en vrouwen hartverwarmend en inspirerend actief als eigentijdse gangmakers en bezielers, evangelische identificatie-figuren. Veel gemeenteleden zouden hen vol vertrouwen en graag inordenen als hun gemeenteleiders en als hun voorgangers in hun liturgische vieringen. Wij denken hierbij allereerst aan de officieel aangestelde pastorale werksters en werkers, maar ook aan de vele vrijwilligers. Deze vrouwen en mannen staan  in het hart van hun overzichtelijke gemeenschappen. Dat geldt voor hen veelal meer dan voor de gewijde priesters. Die zijn aangesteld om – vaak in meerdere parochies – voor te gaan in sacramentele vieringen, vooral de eucharistie. Onontkoombaar worden zij zo tot hun eigen ontmoediging en frustratie steeds meer “vreemden” voor de kerkgangers.

Criteria

Aan welke criteria moet een gemeente-voorganger voldoen?

  • Voorgangers in lokale vieringen dienen bezielde gelovigen te zijn. Of ze vrouw of man, homo of hetero, gehuwd of ongehuwd zijn, doet niet ter zake. Wat wel ter zake doet, is een aanstekelijke geloofshouding.
  • Voorgangers dienen ook deskundig te zijn, d.w.z. know-how te hebben op het gebied van omgang met de Schriften en van omgang met het materiaal van de christelijke tradities, waardoor zij bekwaam zijn om te preken.
  • Voorgangers zouden door de plaatselijke gemeenschap ook op hun liturgische creativiteit beoordeeld mogen worden.
  • Voor voorgangers is het ook van belang dat zij beschikken over een soepel organisatietalent, gericht op mogelijke continuïteit van het gemeenschapsgebeuren.

Pleidooi

Wij pleiten er met klem voor dat onze kerkelijke gemeenten, de parochies, in de huidige noodsituatie van het tekort aan gewijde celibataire priesters creatief de theologisch verantwoorde vrijheid nemen – en krijgen – om uit hun midden hun eigen voorganger resp. team van voorgangers te kiezen.
     Op grond van de voorrangspositie van het ‘volk Gods’ boven de hiërarchie – uitdrukkelijk tijdens het Tweede Vaticaans Concilie uitgesproken – mag van de diocesane bisschop worden verwacht deze keuze in goed overleg te bevestigen door zijn handoplegging.

Mocht de bisschop de wijding of inordening weigeren op grond van argumenten die niet het wezen van de eucharistie raken, zoals de celibaatsverplichting, dan mogen de parochies erop vertrouwen, dat zij toch echt en waarachtig eucharistie vieren wanneer zij biddend brood en wijn delen.
     Wij pleiten ervoor, dat parochies hierin met meer zelfvertrouwen en durf zullen handelen. In soortgelijke situaties kunnen parochies elkaars beleid hierin bevestigen en zo nodig corrigeren. Het is te hopen, dat mede door deze relatief nieuwe praktijk de bisschoppen in de toekomst hun opdracht tot dienen waar zullen maken en alsnog de lokale voorgangers zullen bevestigen in hun ambt.

Tenslotte willen wij nogmaals benadrukken, dat dit pleidooi is gebaseerd op uitspraken van het Tweede Vaticaans Concilie en op theologische en pastoraal-theologische vakliteratuur in boeken en tijdschriften die sinds dit Concilie verschenen. Daarvan treft de lezer een selectie aan op bladzijde 37 en 38.

De Zwitserse dominee Kurt Marti, bekend geworden door zijn puntige, zeer rake en ware uitspraken, heeft ooit geschreven:

Waar blijven wij
als iedereen zei waar blijven wij
en niemand ging eens kijken
waar wij bleven als wij gingen.

GERAADPLEEGDE LITERATUUR

Augustijns Centrum de Boskapel, Nijmegen. Resultaten t.b.v. Veldonderzoek Basisgemeenschappen/Organisaties. februari 2005.

Beraadsgroep ‘Geloven en Kerkelijke Gemeenschap’ van de Raad van Kerken in Nederland. Gespreksnotitie over het Ambt in de oecumenische discussie. Amersfoort, februari 2005.

Concilium 1969, nr. 3: ‘Het ambt en het leven van de priester in de wereld van vandaag’, met W.Kasper (pagina 22-45 en vooral pagina 25-28 over de ekklesiologische i.p.v. christologische motivering van het ambt).

Concilium 1972, nr. 10: ‘De ambten in de kerk’, vooral A.Lemaire, Van diensten naar ambten. De kerkelijke diensten in de eerste twee eeuwen (pagina 36-49), P.Kearny, Nieuw-testamentische motieven voor een andere kerkorde (vooral pagina 62-64 over toepassing op de huidige situatie) en P.Fransen, pagina 109, over ‘verenging van het ambt in de cultische visie’.

Concilium 1980, nr. 3: ‘Het recht van de gemeente op een priester’; daarin o.a. verslagen van ervaringen in meerdere landen en een slotartikel van Edw.Schillebeeckx o.p., ‘Christelijke gemeenten en haar ambtsdragers’, pagina 77-103.

FitzPatrick P.J., In Breaking the Bread. The Eucharist and Ritual. Cambridge 1993.

Kerk aan de stadsrand. Bundel bij het afscheid van Theo van Grunsven in Dukenburg, Nijmegen. Damon, Budel, 2004.

Philips, Mgr.G., De dogmatische constitutie over de kerk. Antwerpen, 1967.

Pohl –Patalans, U., Von der Ortskirche zu kirchlichen Orten. Göttingen, 2004. Zie het Tijdschrift voor Theologie, 2005, nr. 3, pagina 327.

Priester für heute. Antworten auf das Schreiben Papst Johannes Pauls II an die Priester, Kösel-München, 1980, pagina 34-50: Peter Eicher, Priester und Laien – im Wesen verschieden? Zum lehramtlichen Ansatz der notwendigen Kirchen Reform.

Schillebeeckx o.p., Edward, Ambt in dienst van gemeenteviering. In: Basis en Ambt. Bloemendaal, 1979,  pagina 43- 90 (vooral pagina 78-88).

Id., Kerkelijk Ambt. Voorgangers in de gemeente van Jezus Christus. Bloemendaal, 1980, vooral pagina 88-96.

Id., Pleidooi voor mensen in de kerk. Christelijke identiteit en ambten in de kerk. Baarn, 1985.

Id., Theologisch testament. Baarn, 1994, vooral pagina 115-117.

Schüssler Fiorenza, Elisabeth, Ter herinnering aan haar. Een feministisch-theologische reconstructie van de oorsprongen van het christendom. Hilversum 1987 (oorspr. 1983).

Tigcheler, J., Bouwen op het fundament van apostelen en profeten. In: Speling 57, 2005, nr. 4, pagina 15-24.

Willems o.p., Ad, Kerkelijke gemeenschap en kerkelijke leiding in de Concilieconstitutie over de kerk. In: Tijdschrift voor Theologie, 6 (1966), pagina 51-59.

Id., Moeten voorgangers ‘priester’zijn? In: Kosmos en Oekumene, nr.4/5, 1977, pagina 103-108.

Id., Leiden tot leven. Sacramentaliteit van wijding en aanstelling. In: Kerugma, 38, 1995, nr.4, pagina 2-12.

Publicatie onder verantwoordelijkheid van Kerk Hardop.



Op dit moment zijn er nog geen bijdragen voor dit thema.

Terug naar "Kerk en ambt - Onderweg naar een kerk met toekomst" | Naar boven

Disclaimer
EnglishDeutschFrancaisEspanol